
Hof Amsterdam heeft op 11 september 2025 in hoger beroep uitspraak gedaan in een belastingzaak tussen de inspecteur VPB en een Nederlandse belanghebbende die tot een internationaal opererend tabaksconcern behoort. De uitspraak zelf is nog niet gepubliceerd. In verband met de omvang van de uitspraak is nog geen geanonimiseerde versie van de uitspraak beschikbaar.
Eerder deed de rechtbank Noord-Holland uitspraak in meerdere zaken tussen beide partijen op 17 oktober 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:8936, V-N 2022/56.2.1, en ECLI:NL:RBNHO:2022:8937, V-N 2022/56.2.2, en op 15 december 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:12635, V-N 2024/17.7.
Verrekenprijzen
De zaak gaat over een veelheid aan bijtellingen van de inspecteur die betrekking hebben op verrekenprijzen die in de jaren 2008 tot en met 2016 aan belanghebbende in rekening zijn gebracht voor diverse diensten die door buitenlandse onderdelen van het concern zijn verricht.
Het gaat onder meer om de kosten van factoring die door een Belgische vennootschap aan belanghebbende in rekening zijn gebracht. Evenals de rechtbank oordeelt het hof dat deze kosten voor het grootste deel ervan onzakelijk zijn.
Garant staan
Daarnaast heeft belanghebbende aan de moedervennootschap in het Verenigd Koninkrijk bedragen betaald voor het garant staan door die vennootschap voor door belanghebbende uitgegeven obligaties. Naar het oordeel van het hof ten onrechte, omdat het voordeel waarvoor belanghebbende die bedragen betaalde haar reeds toekwam uit hoofde van de positie die zij binnen het concern innam.
Overige bijtellingen
Verder zijn diverse overige bijtellingen ter zake van aan belanghebbende vanuit het buitenland in rekening gebrachte prijzen in stand gebleven, deels omdat het hof voor meerdere jaren heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Indien dat het geval is, dient belanghebbende overtuigend aan te tonen dat de bijtellingen onjuist zijn.
Beëindiging licentierechten
Naast verrekenprijzen heeft de procedure betrekking op de beëindiging van licentierechten van belanghebbende in 2016. Deze licentierechten zijn in 2008 voor een waarde van € 1 miljard tot het vermogen van belanghebbende gaan behoren. Het hof acht het onzakelijk dat belanghebbende bij de beëindiging van de licentierechten (waarvan de exploitatie binnen het concern in het Verenigd Koninkrijk is voortgezet) geen vergoeding voor de waarde van die rechten heeft gekregen. Volgens het hof heeft dat geleid tot een onzakelijke onttrekking aan het vermogen van belanghebbende ter grootte van ruim 1,3 miljard euro.
Bestuurlijke boete
De rechtbank heeft een bestuurlijke boete van € 106.250.000 voor het onttrekken van de licentierechten in stand gelaten. Het hof heeft deze boete vernietigd, omdat de inspecteur van de Belastingdienst niet geslaagd is in het bewijs dat de belastingaangifte op dit punt opzettelijk onjuist is gedaan.
Ter zake van de te hoge factoringkosten heeft het hof – evenals de rechtbank – een bestuurlijke boete geboden geacht.
Conclusie
De bijtellingen die volgens het hof terecht zijn aangebracht bedragen in totaal ruim € 1,9 miljard. Het bedrag van de boete die volgens het hof verschuldigd is, bedraagt in totaal ruim € 2 miljoen.
Bron: Rechtspraak
Informatiesoort: Nieuws
Rubriek: Vennootschapsbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht