
Edwin Heithuis mengt zich in zijn column van 26 augustus 2025 op TaxLive in de politiek gevoelige discussie over de fiscale aftrekbaarheid van de eigenwoningrente. Daar waar het CDA als meest geharnaste verdediger van de hypotheekrenteaftrek in zijn programma voor de aanstaande oktoberverkiezingen aangeeft dat aftrekbeperking om solidariteitsredenen onontkoombaar is, bepleit Heithuis dat - gelet op de plannen voor 2028 - de eigenwoningrente ‘gewoon’ aftrekbaar moet blijven. Aldus is ook beslist in het tegenbewijsregime van de thans lopende herstelregelgeving. Daarmee is zijns inziens ook gelijk het ‘2031’-probleem opgelost. Hij concludeert voorts dat de rente op consumptieve leningen een vorm van inkomensbesteding is en deze aftrek daarom niet thuishoort in een inkomstenbelasting en dus vanaf 2028 ook niet meer mogelijk zou moeten zijn.
Oude systeemfouten
Heithuis’ analyse roept bij mij de worsteling in herinnering met de systeemfouten van de Wet IB 1964 bij de afronding van mijn proefschrift over belasting naar draagkracht. Daardoor kan ik mij thans ook niet ontworstelen aan een stellingname inzake zijn meeslepend betoog. De naweeën van de systeemfouten zijn nog steeds voelbaar. Het toen geldende bronnenstelsel kende bronnen met een objectief karakter, te weten: arbeid, vermogen en periodieke uitkeringen. Daarin werden uitsluitend de reguliere inkomsten belast –denk aan loon, dividend en lijfrentetermijnen - terwijl de vermogensmutaties van de bron zelf onbelast bleven. Dat verschil leidde (uiteraard) tot grootschalige belastingarbitrage met als gevolg dat een rijke schakering van confectieachtige belastingbesparingsconstructies als warme broodjes over de toonbank ging, vooral binnen de bron ‘inkomsten uit vermogen’. Deze mogelijkheden tot belastingbesparing konden extra worden aangejaagd door de daarop gerichte beleggingen te financieren met geleend geld, waarvan de rente aftrekbaar was.
Een soortgelijk arbitrageproces voltrok zich binnen het eigenwoningregime. Door het kunstmatig laag gehouden eigenwoningforfait was het voor de eigenwoningbezitter aantrekkelijk zich tot de nok van zijn huis vol te zuigen met een eigenwoninglening waarvan de feitelijk betaalde rente aftrekbaar was. Hoe hoger het inkomen, hoe duurder de koopwoning met bijbehorende hypotheek kon zijn. Zodoende kwam het grootste voordeel van de eigenwoningstimulering bij de hoogste inkomensgroepen terecht. De onbelaste renteaangroei van de kapitaalverzekering kon dit effect nog versterken, want de eigenwoninglening hoefde niet tussentijds te worden afgelost waardoor meer renteaftrek mogelijk was.
Door deze met belasting naar draagkracht strijdige systeemfouten groeide het maatschappelijk verzet tegen de renteaftrek van eigenwoningleningen, terwijl de oorzaak van het genoten woonvoordeel doorgaans werd opgeroepen door het profijtelijk lage eigenwoningforfait. Deze misvatting heeft later geleid tot de hoofdpijnklachten van Heithuis vanwege de complexiteit van de eigenwoningreserve, de bijleenregeling, de aflossingsstand eigenwoningschuld, allemaal gedetailleerde regelingen ingevoerd om de renteaftrek in te perken. Verhoging van het eigenwoningforfait zou de belastingdrukverdeling over de eigenwoningbezitters met en zonder eigenwoningleningen evenwichtiger hebben gemaakt.
De subjectieve bronnen van de Wet IB 1964 (winst uit onderneming en winst uit aanmerkelijk belang) waren onderworpen aan de op vermogensvergelijking gebaseerde vermogenswinstbelasting die de kenmerken vertoonde van het in wetenschappelijke kring sterk bepleite brede SHS-inkomensbegrip (gepropageerd door Schanz, Haig en Simons).
Naar een vermogenswinst- of –aanwasbelasting?
Dat vermogensmutaties binnen de bron inkomsten uit vermogen onbelast bleven, was voor mij een belangrijke drijfveer om te pleiten voor een overstap naar een vermogenswinst- of vermogensaanwasbelasting. Om reden van uitvoerbaarheid ging mijn voorkeur uit naar een vermogenswinstbelasting, wel met een minder rigide toepassing van het mijns inziens doorgeschoten voorzichtigheidsbeginsel van het goede koopmansgebruik.
De Wet IB 2001 heeft de bestaande weeffouten in de Wet IB 1964 niet opgelost. Om een halt toe te roepen aan de ongeremde belastingarbitrage die de schatkist per saldo confronteerde met negatieve opbrengsten uit vermogen, werd in box 3 Wet IB 2001 spoedshalve als provisorische verlegenheidsoplossing de roemruchte vermogensrendementsheffing geïntroduceerd. Die werd (aanvankelijk) gefixeerd op een vermogensrendement van 4% over het gemiddelde nettovermogen. De aldus vastgestelde opbrengst werd belast tegen een vast tarief van 30%. Dat voorzag in een redelijk stabiele belastingopbrengst en had de bedoeling de wetgever de tijdsruimte te bieden om een vermogenswinstbelastingachtige heffing tot stand te brengen.
We kennen de droefgeestige afloop. Gemakzuchtig en krampachtig vasthouden aan het budgettaire belang heeft geleid tot het Kerstarrest 2021 met de bijbehorende rampzalige hersteloperaties en de ingewikkeld geregisseerde opdracht om box 3 te transformeren in een belasting over het werkelijk genoten rendement. Zoals gezegd gaat mijn voorkeur uit naar een vermogenswinstbelasting met een afgezwakt voorzichtigheidsbeginsel.
Renteaftrek eigenwoninglening
Toegespitst op de renteaftrek is relevant dat het in de nieuwe box 3 vanaf 2028 de bedoeling is dat álle renten van schulden als negatief regulier voordeel aftrekbaar zullen zijn, zowel de brongebonden rente die historisch-causaal samenhangt met verworven inkomsten, als de consumptieve rente. Gegeven dit perspectief betoogt Heithuis dat het anno 2025 onzinnig is om alsnog te tornen aan de hypotheekrenteaftrek voor de eigen woning, omdat het dan het enige vermogensbestanddeel zou zijn zónder renteaftrek. Ik begrijp dat, maar zou daar liever een wetssystematisch argument voor in de plaats willen stellen, namelijk dat in een vermogenswinstbelasting, die ook de redelijkerwijs realiseerbare vermogensaanwas omvat alsmede een realistisch woonwaardeforfait bevat, financieringskosten stelselmatig als negatieve component behoren te worden meegenomen. Maar hier duikt, evenals in de belastingherziening van 2001, de begrijpelijke vrees op van de beleidsvormende politieke partijen dat hun kiezers niet zullen accepteren dat de eigen woning in een vermogensaanwasbelasting wordt betrokken. Bij de 2028-aanpassing wordt de eigen woning dan ook opnieuw ontzien. Waar Heithuis ervoor kiest ook de eigen woning aan de vermogensaanwasbelasting te onderwerpen, maar ter wille van de uitvoerbaarheid praktische versoepelingen aandraagt, wil ik zijn suggesties volgen, maar deel ik niet zijn inschatting dat deze aanpassingen allemaal gemakkelijk zijn in te regelen.
Renteaftrek consumptieve lening
Heithuis’ voorstel de consumptieve rente vanaf 2028 van aftrek uit te sluiten, deel ik niet. Daar waar wetenschappers heldere en logische scheidslijnen kunnen trekken, is de maatschappelijke praktijk veel weerbarstiger. Ook hier worden de daarmee samenhangende afbakenings- en uitvoeringsproblemen voor mijn gevoel te gemakkelijk onder het tapijt geveegd.
Leningen hebben immers een breed spectrum van doeleinden, variërend van evidente vermogensgenererende projecten tot duidelijk consumptieve aanwendingen. Maar is in dat verband bijvoorbeeld de rente op een studielening vermogensgenererend of consumptief? En hoe moet de lening voor een hobby-achtige activiteit worden gekwalificeerd als die samenloopt met profijtelijke activiteiten? En wat is de status van het voor box 3 vrijgestelde zeiljacht dat met eigen geld is aangekocht, maar waardoor voor een in box 3 belaste onroerende zaak wel geld moest worden geleend? Zou het niet beter in een draagkrachtbelasting passen om duurzame consumptiegoederen (jachten, caravans, campers) boven een doelmatigheidsbedrag belast te verklaren vergelijkbaar met tweede woningen? Uiteraard is dit alles niet gemakkelijk in te regelen, maar we kunnen ook niet simpelweg aan dit soort problemen voorbijgaan. Fiscalisten zijn vertrouwd met dit soort dilemma’s.
Uit het voorgaande blijkt 1) dat oude gebreken in het globale evenwicht nog steeds tot ongewenste belastingarbitrage leiden en de heffing naar draagkracht verstoren; 2) dat de weeffout in het eigenwoningregime vooral het gevolg is van het te laag vastgestelde eigenwoningforfait, 3) dat de vermogenswinstbelasting minder uitvoerbaarheidsproblemen oproept dan de vermogensaanwasbelasting, 4) dat in een voldoende breed toegepaste vermogenswinst- of –aanwasbelasting renteaftrekbeperkingen in beginsel niet nodig zijn, 5) dat wetenschappers en praktijkfiscalisten ter wille van het publieke belang onafhankelijk, maar constructief blijven meedenken met de wetgever om te komen tot een deugdelijk belastingstelsel.