
Deze ‘titel’-vraag is opnieuw1 weer prominent in beeld, dit keer bij diverse zaken inzake de verhuurderheffing (hierna: VHH). VHH: een rijksbelasting die vanaf dag één al op veel kritiek kon rekenen2 en inmiddels gelukkig niet meer bestaat. Er zijn echter nog VHH-zaken die ter beoordeling voorliggen aan de Hoge Raad. Zaken die ook teruggrijpen op het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 20183 waarin hij oordeelde dat bij mede-eigendomsituaties het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Waarbij de Hoge Raad aan de procederende belanghebbende wel alvast direct rechtsherstel bood en aangaf dat nu de wetgever aan zet was om reparatiewetgeving door te voeren.
Met de publicatie in het FD van 2 augustus jl4, en eigenlijk meer precies de WOO-stukken5 die op 19 mei jl. zijn gepubliceerd, is duidelijk geworden dat na het arrest van 8 juni 2018 er twee ministeries waren die 17 maanden lang alleen maar bezig zijn geweest om steeds de bal op het bord van de ander te leggen. Lees: het is niet ons, maar jullie ‘pakkie-aan’ om de nu vereiste reparatiewetgeving op te stellen. Op 5 augustus jl. zijn er nog meer WOO-stukken6 vrijgegeven; stukken die vooral zien op de periode 28 december 2016 (datum Conclusie A-G Wattel) tot 8 juni 2018 (datum waarop HR arrest(en) wees).
De WOO-stukken bieden veel informatie die tot nu toe niet bekend was. De Belastingdienst, het Ministerie van Financiën (hierna: Min FIN) en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: Min BZK) hebben heel wat met elkaar gecommuniceerd. De stukken maken bovendien eens te meer duidelijk dat A-G Wattel in zijn Conclusie d.d. 26 april 20247 onvolledig is geweest en veronderstellingen heeft gehanteerd die onjuist zijn. Maar dat is niet het enige wat opvalt. Minister Ollongren heeft destijds8 in de vergadering met de Eerste Kamer inzake de reparatiewetgeving beweerd dat er “is echt in alle openheid met de Kamers over gecommuniceerd”. We weten nu dankzij de WOO-stukken dat zij allesbehalve het hele verhaal, waaronder de twee ministeries die blijkbaar maandenlang hebben geruzied over wie het initiatief tot reparatie moest nemen (en zo dus voor volstrekt onnodige vertraging hebben gezorgd), aan de Eerste Kamer heeft verteld.
I told you so, a long time ago
Dit verhaal begint al in 2013. Reeds op 22 december dat jaar, heb ik via een artikel in het FD9 erop gewezen dat de VHH een cruciale weeffout bevat die bij rechterlijke toetsing tot gevolg kan hebben dat alle VHH-plichtigen zich kunnen beroepen op het gelijkheidsbeginsel en dat alsdan de volledige opbrengst van de VHH in de gevarenzone zit10. Dat was aan dovemansoren gericht: de toenmalige bewindspersonen, Blok en Wiebes, wuifden dat risico tijdens de parlementaire behandeling allemaal weg. Maar toen al kon iedereen dus weten dat de VHH een budgettair risico in zich droeg ter grootte van de volledige jaarlijkse VHH-opbrengst van 1,7 miljard euro. Met het arrest van de Hoge Raad d.d. 8 juni 2018 werd duidelijk dat de door mij in 2013 benoemde weeffout echt wel tandjes had. De Hoge Raad oordeelde dat het gelijkheidsbeginsel werd geschonden. Het was fout dat bij verhuurde woningen in mede-eigendom, er willekeurig één van die mede-eigenaren belastingplichtig11 was voor de verhuurderheffing zonder dat voor de aangeslagen mede-eigenaar regresrecht bestond op de andere mede-eigenaren. Ergo: in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ook haalde de Hoge Raad hierbij artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM in samenhang gelezen met artikel 1 EP EVRM, en artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM aan. Waarna de Belastingdienst vervolgens besloot om dan maar helemaal geen VHH meer te heffen van welke mede-eigenaar dan ook en dit (mijns inziens begunstigend) beleid ook zo op de eigen website publiceerde. Een voorkeursbehandeling die volle eigenaren óók wel wensten aangezien reparatiewetgeving na het arrest van 8 juni 2018 aldoor op zich liet wachten. Ondertussen vroeg de NOB meermaals12 naar de stand van zaken qua reparatiewetgeving maar dat werd steevast met een weinig zeggend antwoord bejegend. En op 29 december 2019 berichtte het FD13 over de plotselinge haast om te repareren en wees daarbij ook op mijn eerdere publicatie uit 2013.
Dat lange stilzitten van de wetgever verbaasde voorts onder meer de redactie van Vakstudie-Nieuws14 alsook M. Bosch15. Laatstgenoemde was begin 2020 ook kritisch op het feit dat toen eenmaal alsnog bij de wetgever het besef was ingedaald dat er wel degelijk een zeer groot budgettair risico speelde, de wetgever wegens dat risico voorbijging aan het advies van de Raad van State en dus de reparatiewetgeving terugwerkende kracht zou krijgen.
Wat leren de WOO-stukken van 19 mei jl. ons?
Maar liefst 516 pagina’s aan informatie. Enkele opvallende zaken daaruit:
- Een ordinaire ruzie tussen twee ministeries over wie de reparatiewetgeving moet verzorgen, die - voor de buitenwacht nu zichtbaar - zo ongeveer minstens 17 maanden duurde en waardoor er niets gebeurde qua reparatie.
- De aanvankelijke schatting dat de budgettaire derving van het HR-arrest 8 juni 2018 slechts 1 miljoen euro zou zijn, kwam niet van de wetgever. Maar deze blijkt slechts één niet-onderbouwde schatting van één ambtenaar van de Belastingdienst. Vanuit de wetgever volgt geen enkele (re)actie hierop.
- Reeds in oktober 2017, dus ruim voordat de Hoge Raad op 8 juni 2018 arrest wees, heeft het Min BZK zich al voor laten lichten door de Belastingdienst over de eventuele gevolgen van een voor de overheid negatief arrest.
- Er heerste een doofpot-voorliefde bij ministerie-ambtenaren waardoor belastingplichtigen gedupeerd worden.
- Pas nadat in de herfst van 2019 duidelijk werd dat er vele VHH-plichtigen (zogenoemde volle eigenaren) bezwaar maakten en zich beriepen op het gelijkheidsbeginsel, wordt men in wetgevend Den Haag eindelijk wakker omdat dan alsnog het besef doordringt dat het budgettair belang veel groter is dan men aanvankelijk dacht. De volledige VHH-opbrengst is immers potentieel ‘at risk’ (blijkbaar leest niemand bij Min FIN, bij Min BZK het FD en ook de A-G niet).
Ad 1
Min FIN en Min BZK blijken allebei van mening dat de ander maar moest zorgen voor de reparatiewetgeving nadat de Hoge Raad op 8 juni 2018 oordeelde dat de VHH in strijd was met het gelijkheidsbeginsel (zie hiervoor). Het eerste document dat licht werpt op deze ruzie dateert van 21 februari 2019. Zie goed dat we dan al ruim acht maanden verder zijn ten opzichte van de datum van het arrest. In die acht maanden is er blijkbaar geen serieuze voortgang geboekt gelet op de stand van zaken zoals op 21 februari 2019 te lezen is. De ruzie loopt vervolgens door tot minstens 27 november 2019. Het lijkt erop dat per die datum duidelijk is dat Min BZK het voortouw moet nemen. Ruim 17 maanden na datum arrest komt er dan eindelijk een begin van wetgevende ‘beweging’.
Ad 2
Uit een e-mail van 1 april 2019 blijkt dat Min BZK meent dat het arrest betekent dat “de vhh wet ongeldig is”. Ambtenaren van Min FIN menen in hun onderlinge communicatie, niet gedeeld met Min BZK, dat dat niet zo is.
Op 3 juni 2019 geeft Min Fin aan Min BZK aan geen goede raming te hebben van de budgettaire derving. De 1 miljoen euro die genoemd wordt, "is een schatting van een medewerker van de Belastingdienst. Andere cijfers zijn er tot dusverre niet". In de WOO-stukken is verder niets te vinden over nader onderzoek inzake de hoogte van de budgettaire derving; de wetgever heeft geen enkele – ‘WOO-zichtbare’ - moeite gedaan.
Ad 3
Op verzoek van Min BZK maakte de Belastingdienst reeds in oktober 2017 een quickscan van de mogelijk negatieve gevolgen van het door de Hoge Raad te wijzen arrest, inclusief de mogelijke oplossing in wetstechnische zin (o.a. invoeren regresrecht). Dat was acht maanden vóórdat de Hoge Raad zijn 8 juni 2018-arrest(en) wees. Het Belastingdienstdocument is een soort uitvoeringstoets avant la lettre. Aan de voorbereiding heeft het dus niet gelegen, zullen we maar denken.
Ad 4
In november 2019 vragen de Eerste Kamerleden van het CDA om alsnog16 met een antwoord te komen inzake de - tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Belastingplan 2020 - niet beantwoorde NOB-vraag naar de reparatiewetgeving aan Min FIN. De ambtenaren schetsen in hun notitie op 27 november 2019 aan de Minister en de staatssecretaris het beeld van de grote budgettaire derving en de voorgenomen spoedwetgeving bij persbericht. Zij adviseren de bewindspersonen echter om hier nog geen open kaart over te spelen en een antwoord te geven waarmee de zaak nog even stil wordt gehouden.
Op 10 december 2019 heeft de sector Wetgevingskwaliteitsbeleid van het Ministerie van Justitie en Veiligheid zijn visie gegeven op de voorgenomen reparatiewetgeving. Zij vragen om toelichting/verduidelijking over de beweerdelijke voorkoming van het budgettaire risico. Men wenst een toelichting qua aard en omvang. Daarop reageert de e-mailende ambtenaar van Min BZK als volgt naar de collega’s van Min BZK en Min FIN: “We willen niet uitlokken, dus hier niet uitgebreid beschrijven. …. Dan is potentieel risico 1,7 miljard. Maar zoals gezegd, we willen mensen niet op ideeën brengen”.
Ad 5
Op 9 oktober 2019 schrijven Min FIN-ambtenaren onderling dat vanuit de Belastingdienst signalen komen dat volle eigenaren een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel. Men schrijft elkaar dat een wetswijziging per 2021 wordt beoogd. De datum 9 oktober 2019 is opmerkelijk, want op 18 april 2019 schrijven ambtenaren van Min BZK toen al naar elkaar dat zij het signaal17 kregen “dat het ontbreken van de reparatiewetgeving de hele verhuurderheffing zou kunnen raken. In het uiterste geval betekent dat een derving van 2 miljard op jaarbasis aan belastinginkomsten.”
Op 19 november 2019 schrijft Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek een memo aan (vermoedelijk) de afdeling FJZ van Min FIN, over het gelijkheidsbeginsel omdat er “(massaal) bezwaar gemaakt” is tegen de afdracht VHH-2019. De Belastingdienst meent dat volle eigenaren en mede-eigenaren gelijke gevallen zijn. Per 15 november 2019 bedraagt het budgettaire risico 386 miljoen euro en dat kan verder oplopen tot 1,16 miljard euro. De Belastingdienst spreekt van een “groot risico” en men acht de kans groot dat een rechter dit beroep op het gelijkheidsbeginsel zal honoreren: ”De bezwaren worden als zeer risicovol beschouwd door de Belastingdienst (Vaktechniek (B&B / Lavaco FR)18”. Men werpt daarom de vraag op of de nog - altijd - door te voeren reparatiewetgeving zo nodig met terugwerkende kracht) per 1 januari 2020 kan gaan gelden. Ook voorziet men dat een termijn van 2,5 jaar om de reparatiewetgeving in te voeren, door de rechter als te lang wordt geoordeeld. Gememoreerd wordt dat eerder een termijn van 14 maanden in een bepaalde casus door de rechter wel acceptabel werd bevonden.19
De WOO-stukken maken ook duidelijk dat de wetgever (c.q. de ambtenaren) de werkelijke redenen van vertraging (ruzie en onvoldoende kennis/achtergrond informatie) van de reparatie niet kenbaar maken.
Opmerkelijk genoeg schrijven Min FIN ambtenaren op 14 mei 2020 – ter voorbereiding op een aanstaand WGO (wetgevingsoverleg) - aan hun staatssecretaris dat het risico op een negatieve uitspraak van de rechter “niet groot” is. Enige onderbouwing voor (of bronvermelding van) deze toch volstrekt andere inschatting van het procesrisico (zie hiervoor inzake het door de Belastingdienst geschetste “zeer risicovol”) ontbreekt. Ik houd het erop dat de ambtenaren hun bewindspersoon een boodschap mee wilden geven waarmee mogelijk kritische Kamerleden koest konden worden gehouden.
We zien hier - uiteindelijk en veel te laat - een louter budgettair gedreven versnelling van de door te voeren reparatiewetgeving. Alle hens aan dek, hoogste tijd voor ‘damage control’. Maar kunnen louter budgettaire redenen wel die terugwerkende kracht rechtvaardigen? Dat is maar de vraag. En kan dat ook als eigenlijk niet duidelijk is welk budgettair risico nou precies wordt gelopen? Zo oordeelde het EHRM in de zaak Malish: “bijvoorbeeld dat budgettaire bezwaren opeenvolgende beperkingen van het recht op eigendom niet kunnen verantwoorden wanneer zij niet met precieze cijfers worden gestaafd” 20. Dergelijke onduidelijkheid is in de VHH-zaken ook zeker aanwezig, zie ‘Ad 2’ hiervoor.
In de VHH-kwestie voeren de ambtenaren in de formele besluitvorming (het wetsvoorstel21 ter reparatie) andere argumenten aan voor de versnelling (en de terugwerkende kracht) dan hetgeen blijkt uit de WOO-stukken. Op die manier wordt de waarheid in feite geweld aangedaan.
Budgettaire overwegingen kunnen echter niet ten grondslag gelegd worden aan de weigering om de schending van een EVRM-recht in stand te houden. Dit volgt uit de uitspraak Fedulov t. Rusland waarin het EHRM overweegt dat een budgettaire overweging geen grond kan zijn om een verplichting onder het EVRM niet na te komen22.
De reparatiewetgeving moest uiterlijk 1 juli 2020 ingaan. Dat is namelijk de datum waarop de aangifte VHH-2020 ‘open’ gezet werd. Bij Min FIN voorziet men op 19 juni 2020 dat deze datum mogelijk niet gehaald gaat worden. VHH-plichtigen zouden dan bij snel indienen van de aangifte, huurwoningen in mede-eigendom buiten de aangifte kunnen houden hetgeen voor “de uitvoering” dan weer een probleem zou opleveren. De Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer moet dus echt op tijd verzonden worden. In een notitie van 2 juli 2020 constateert men dat de datum niet gehaald is; de Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel geagendeerd voor 7 juli 2020. Op 3 juli 2020 volgt nog een notitie waarin de staatssecretaris wordt uitgelegd dat er haast is met het plaatsen van de wet in het Staatsblad. Om die reden wordt alvast de route van het vooraf afgeven van contraseign geschetst. Normaliter tekent de bewindspersoon nadat de Koning heeft ondertekend maar met de verklaring van contraseign wordt in feite vooraf al door de bewindspersoon getekend en dus (doorloop)tijd gewonnen.
Wat leren de nadere WOO-stukken van 5 augustus 2025 ons?
Met deze stukken komt er extra zicht op wat er is gecommuniceerd vanuit het ‘Min BZK-perspectief’.
Zo kunnen we nu lezen dat reeds op 4 juli 2018, dus binnen één maand na het verschijnen van het arrest, er een “LTO verhuurderheffing” plaatsvond, waarbij in ieder geval de Belastingdienst aanwezig was. Daarin is onder meer een (toen al) concreet uitgewerkte wetstechnische oplossing besproken. Ook werd opgetekend: “De hoop is de wetsaanpassingen voor belastingjaar 2019 nog te redden maar het zou wel eens 2020 kunnen worden.”. Op 4 juli 2018 zat de snelheid er dus volop in. En reeds voordat het arrest werd gewezen, was men blijkbaar al aan het voorsorteren op een mogelijk negatieve uitkomst.
Een e-mail d.d. 23 juli 2018 maakt duidelijk dat (ook) bureau Cassatie (van Min FIN) de arresten van 8 juni 2018 heeft geanalyseerd. Zij menen dat voor alle gevallen van mede-eigendom artikel 1.3 WMW 2014 II geen gelding meer heeft.
Dat snelle begin wordt vervolgens opgevolgd door een zeer lange periode van stilte en geruzie. Uit niets blijkt dat ook maar enige moeite is gedaan om de reparatiewetgeving ingevoerd te krijgen voor 1 januari 2019 noch voor 1 juli 2019 (waarbij dan terugwerkende kracht naar 1 januari 2019 vereist zou zijn). Laatstgenoemde datum is namelijk de eerst mogelijke datum waarop VHH-plichtigen aangifte VHH over het jaar 2019 kunnen doen. De wetgever laat ‘2019’ dus welbewust ongemoeid.
Vervolgens zien we begin 2019 de ruzie in meer expliciete zin. Min BZK wil de reparatiewetgeving graag ‘meeverpakt’ zien in een Belastingplan. En dus dat Min FIN de trekker is. Bij Min BZK vreest men namelijk politieke discussie in bredere zin over de VHH als de reparatie in een afzonderlijk wetsvoorstel zou worden gegoten. Min FIN daarentegen meent dat Min BZK verantwoordelijk is en weigert wetgeving te initiëren. Min BZK vindt echter dat Min FIN aan zet is omdat bij de totstandkoming van de wetgeving de door de Hoge Raad afgeschoten regeling van mede-eigendom, op initiatief van Min FIN in de wet is gekomen23. En bij Min BZK speelt ook nog dat men eigenlijk geen moeite heeft met een scenario waarin de gehele VHH-opbrengst niet geïnd wordt van de VHH-plichtigen24. Die hebben dan immers meer geld beschikbaar om meer woningen te bouwen. Volgens Min BZK zou een wetswijziging via hun ministerie bovendien een langere doorlooptijd hebben (men schat in 1,5 jaar) dan een wetswijziging via Min FIN (minder dan een jaar omdat het mee kan lopen in een Belastingplan-pakket). De agenda’s en zienswijzen van de twee betrokken ministeries zijn dus sterk afwijkend.
Samenloop WOO-stukken en het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’
De WOO-stukken maken duidelijk hoe belangrijk dergelijke stukken kunnen zijn voor een geschil. Men kan zich afvragen of dergelijke stukken niet tevens (behoren te) vallen onder het begrip ‘alle op de zaak betrekking hebbende stukken’ (artikel 8:42 Awb). In een arrest van de Hoge Raad uit 201825 is de definitie van dit soort stukken: “alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten”. En nu de WOO-stukken zijn gepubliceerd, is ook een vraag of de inspecteur gehouden is om deze stukken te doen toekomen aan de rechter (en de wederpartij). Gelet op r.o. 3.4.2, ii uit het aangehaalde arrest HR 4 mei 2018 lijkt mij dat de inspecteur daartoe verplicht is:
“Een redelijke, met de hiervoor in 3.4.1 omschreven strekking van artikel 8:42, lid 1, Awb strokende, uitleg van die bepaling brengt mee dat de daarin opgenomen verplichting tot overlegging van stukken zich ook uitstrekt tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen. Indien dergelijke stukken ter beschikking van de inspecteur komen na afloop van de in artikel 8:42 Awb bedoelde termijn, dient hij deze alsnog onverwijld aan de rechter toe te zenden.”
Wat zijn de gevolgen voor een procedure als blijkt dat de inspecteur deze plicht (heeft) verzaakt? Daar heeft de Hoge Raad al van geoordeeld dat op grond van artikel 8:31 Awb de rechter daaraan de gevolgen moet verbinden die hem geraden voorkomen. De WOO-stukken in deze VHH-zaken kwalificeren naar mijn mening zonder meer als zijnde van belang voor die zaken. Maar ook de stukken die in de WOO-stukken wel worden genoemd maar niet via de WOO openbaar zijn gemaakt, zijn van belang voor deze zaken26. De inspecteur heeft dus zowel in de beroeps- als in de hogerberoepsfase zijn plicht verzaakt en de rechters hebben dus moeten oordelen op basis van een incompleet dossier. Stukken die de inspecteur niet goed uitkwamen, zijn achtergehouden. Bovendien zijn de belastingplichtigen aldus in hun processuele belangen geschaad. Waarheidsvinding is en blijft belangrijk.
We zien via de WOO-stukken niet alleen communicatie tussen slechts twee ministeries maar ook legio documenten die door, met of naar de Belastingdienst zijn gecommuniceerd. Het roept wellicht de vraag op of die ministeries voor de inspecteur een ‘derde’ zijn, zoals de Hoge Raad meent dat bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie in dit kader als een ‘derde’ is te beschouwen. Het komt mij voor dat voor de inspecteur in ieder geval Min FIN niet als derde is te beschouwen, aangezien de Belastingdienst een (Directoraat-Generaal) onderdeel is van datzelfde ministerie. Ik neem aan dat men op het Ministerie van Financiën overzicht heeft welke gerechtelijke procedures er lopen, waarbij dan de vraag is of het Ministerie niet de plicht heeft (of behoort te hebben) om ‘Ministerie-stukken’ die van belang zijn voor een lopende procedure, aan de inspecteur te doen toekomen. Vervolgens is het dan aan de inspecteur om zijn doorzendplicht aan de rechter te voldoen. Inzake Min BZK zou je over de kwalificatie als ‘derde’ anders over kunnen denken, maar waar Min BZK communiceert met de Belastingdienst behoort dergelijke communicatie toch sowieso tot de op de zaak betrekking hebbende stukken lijkt mij.
Nu de WOO-stukken pas in de cassatiefase openbaar zijn geworden, rijst de vraag: geldt die doorzendplicht voor ‘de inspecteur’ om onverwijld aan de rechter toe te zenden ook als in de cassatiefase het onderzoek ter zitting inmiddels gesloten is maar de Hoge Raad nog geen uitspraak heeft gedaan? Of rust dan geen doorzendplicht meer op de inspecteur maar rust die plicht dan op de staatssecretaris van Financiën zodra een geschil in de cassatiefase is beland? Of belanden we alsdan in de wereld van ‘herziening’ (artikel 29 AWR jo. artikel 8:119 Awb)? Is de inhoud van de WOO-stukken te duiden als “feiten of omstandigheden die tot een ander arrest hadden kunnen leiden”? De inhoud van de WOO-stukken werpt immers ook licht op de wijze waarop de wetgevende macht zijn taak heeft verzaakt. En achteraf dit falen probeert te repareren ten koste van de belastingplichtigen.
Hoe verhoudt zich dit alles tot het recht op een ‘fair trial’ in de zin van artikel 14 IVBPR? Hoe kan de Hoge Raad op juiste wijze oordelen over een geschil als de feitenrechters hun uitspraken hebben gebaseerd op een incompleet dossier omdat van belang zijnde stukken zijn achtergehouden?
WOO-stukken gepubliceerd nadat een A-G Conclusie heeft genomen
De vraag is of WOO-stukken die beschikbaar zijn gekomen nadat een A-G al Conclusie heeft genomen, niet zouden moeten leiden tot het nemen van een aanvullende Conclusie. Waarbij ook de vraag speelt of dat nog kan als het onderzoek ter zitting inmiddels is gesloten maar de Hoge Raad nog geen arrest heeft gewezen.
Tot slot
Terug naar de VHH-casus en de WOO-stukken. Ik heb in 2013 al gewaarschuwd voor grote budgettaire risico’s en dat is in 2019 herhaald. We zien echter een wetgever die onterecht veel te lang passief is gebleven, daar niet transparant over is en pas in paniek wakker schrikt zodra het besef indaalde dat het om veel geld gaat en een ruzie tussen ministeries is beslecht. En vervolgens er niet voor terugdeinst om wetgeving met terugwerkende kracht (op onjuiste of niet transparante gronden) in te voeren. Het jaar 2019 wordt door de wetgever ongemoeid gelaten (ergo: berusting door de wetgever in dit ‘gat’) terwijl we van andere door de rechter geslagen ‘gaten’ weten dat deze zo nodig door de wetgever zeer snel, bijvoorbeeld in - de facto - negen dagen(!) gerepareerd kunnen worden27 als het om veel geld blijkt te gaan. Kennelijk vond de wetgever in november 2019 die snelle route hier - ondanks een belang van 1 miljard euro - voor deze VHH-ongelijkheid niet de moeite en heeft hij dus welbewust berust in het voortbestaan van de ongelijke behandeling van volle eigenaren die als gelijk geval te beschouwen zijn. Maar voor het jaar 2020 wordt wel via terugwerkende kracht gerepareerd. De wetgevingswereld voor de bühne blijkt echter een totaal andere te zijn dan die wereld achter de bühne. Voeg daarbij een A-G die essentiële zaken heeft gemist en zijn betoog baseerde op ongefundeerde, achteraf zelfs onjuist gebleken, veronderstellingen, en voeg daarbij een Minister die de Eerste Kamer onvolledig en onjuist informeert en zo sust men iedereen in slaap. Hopelijk eindigen de VHH-zaken minder lelijk dan wat we inmiddels te zien hebben gekregen, ook al is de VHH inmiddels te duiden als ‘oud-vaderlands recht’. Om dit alles toch in één zin samen te vatten: “there's something rotten in the state of Denmark28 ”.
--------------
1 Opnieuw, omdat we heel recent deze vraag ook weer zagen bij - de reparatie inzake - het ‘gat’ in de heffing bij Duitse vastgoedfondsen. Zie antwoorden d.d. 24 juni 2025 op Kamervragen https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/kamervragen/detail?id=2025Z11307&did=2025D29718
2 O.a. L.G.M. Stevens d.d. 17 december 2012 in FD: https://fd.nl/frontpage/Print/krant/Pagina/Opinie/871506/corporaties-worden-fiscaal-onverantwoordelijk-gepakt en M. Bosch: Verhuurderheffing: het vogelbekdier van de rijksbelastingen, V-N 2015/34.0
3 HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, BNB 2018/144
4 https://fd.nl/politiek/1564087/ministeries-ruzieden-over-wie-verantwoordelijk-is-voor-de-verhuurderheffing
5 https://open.overheid.nl/documenten/7853ad11-646b-4fd1-a669-1c54a1f607c2/file
6 https://www.rijksoverheid.nl/documenten/woo-besluiten/2025/08/05/beslissing-op-bezwaar-woo-verzoek-over-verhuurderheffing
7 Conclusie A-G Wattel d.d. 26 april 2024, ECLI:NL:PHR:2024:467, V-N 2024/28.19
8 Kamerstuk 35 409, Handelingen I 2019/20, nr. 36, item 14, p. 5. Zie https://www.1ekamer.nl/9370000/1/j9vvkfvj6b325az/vla5e02r32y0#p11
9 https://fd.nl/frontpage/Print/krant/Pagina/Opinie/58458/rechter-kan-verhuurderheffing-onverbindend-verklaren-vanwege-cruciale-weeffout
10 Meer precies schreef ik in dat artikel dat een rechter deze wet onverbindend kan verklaren vanwege een cruciale weeffout, alsook dat de bewindslieden dus hoog spel speelden. Hetgeen opmerkelijk is “als je beseft hoe cruciaal het inboeken van jaarlijks € 1,7 miljard opbrengst is voor het kabinet”.
11 Namelijk de mede-eigenaar aan wie de WOZ-beschikking ter zake van de betreffende woning werd uitgereikt.
12 Zowel in oktober 2018 als in oktober 2019 in het kader van het pakket ‘Belastingplan 2019’ alsook het pakket ‘Belastingplan 2020’ via het commentaar van de Commissie Wetsvoorstellen van de NOB daarop
13 https://fd.nl/economie-politiek/1329486/ministerie-heeft-plotseling-haast-om-gat-in-verhuurderheffing-te-dichten
14 Zie onder meer de aantekening bij V-N 2020/3.23, en bij V-N 2024/28.19 waarin men spreekt over het “toedekken van eigen onkunde” en V-N 2025/19.12
17 Zie p. 2 van de WOO-stukken d.d. 5 augustus 2025 2025 https://open.overheid.nl/documenten/2670e3dd-40f1-41b1-a146-469d8fb531d1/file
18 Ongetwijfeld zal hier wat van op het (digitale) papier staan maar in de WOO-stukken is daar niets van terug te vinden, hetgeen de vraag oproept of men wel alles waar om gevraagd is, heeft verstrekt.
19 Waarmee aannemelijk is gedoeld op de arresten inzake het autokostenforfait en arbeidskostenforfait (HR 24 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9621, BNB 2001/291, en HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZC8146, BNB 2002/289) waarin de Hoge Raad de ruime reparatietermijn gerechtvaardigd achtte omdat de wetgever bewust – in het kader van doelmatigheid en ter voorkoming van verwarring bij belastingplichtigen – voor de reparatie op ruimere termijn had gekozen. Een dergelijke bewuste visie van de wetgever ontbreekt volledig bij de hier besproken reparatie van de VHH;
20 Aldus de Belgische professor dr. P. Popelier in de vergadering d.d. 8 december 2011 van de Vereniging voor Belastingwetenschap, p. 33 https://belastingwetenschap.nl/media/1594/verslag-bijeenkomst-8-december-2011.pdf
22 EHRM 8 oktober 2019, no. 53068/08 (Fedulov t. Rusland).
23 Helaas bevatten de WOO-stukken geen brondocumenten ter zake
24 Zie p. 2-3 van de WOO-stukken d.d. 5 augustus 2025 https://open.overheid.nl/documenten/2670e3dd-40f1-41b1-a146-469d8fb531d1/file
25 HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164
26 Bijvoorbeeld alle communicatie inzake de quick scan d.d. 24 oktober 2017, alsook de notitie van de afdeling Vaktechniek/Lavaco FR (Belastingdienst) inzake het grote budgettaire risico, alsook de notitie van bureau Cassatie.
27 Arrest Hoge Raad 3 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2920, BNB 2000/23. De wetgever paste de wet per 12 november 1999 aan. Reeds bij de invoering in 1995 van de wettelijke regeling werd al gewezen op dit gat. Pas nadat de Hoge Raad het gat bevestigde, kwam de wetgever direct in actie: op 15 november 1999 diende hij een nota van wijziging in op het wetsvoorstel Belastingplan 2000 waarin werd bepaald dat deze wijziging terug zou werken tot 12 november 1999 18.00 uur. De Tweede Kamer en de Eerste Kamer namen het wetsvoorstel Belastingplan 2000 vervolgens nog in het jaar 1999 aan 25 november 1999 resp. 21 december 1999. Op 28 december 1999 verscheen de wet in het Staatsblad (1999, 579).