
Het VPB-fiscale-eenheidsregime bevat waarderingsregels voor onderlinge vorderingen en schulden tussen te voegen maatschappijen (art. 15ab lid 6 en 7 Wet VPB 1969).
Stel dat een moedermaatschappij een vordering van nominaal € 3 mln. op haar (≥ 95%-)dochtermaatschappij vóór de totstandkoming van de fiscale eenheid heeft afgewaardeerd naar de lagere bedrijfswaarde van nihil. Bij een onveranderde bedrijfswaarde moet de dochtermaatschappij direct vóór het voegingstijdstip fiscaal winst verantwoorden van € 3 mln. Normaliter heeft deze dochtermaatschappij verliesaanspraken, maar de temporiseringsmaatregel beperkt de verliesverrekening (art. 20 lid 2 Wet VPB 1969). Als de belastbare winst van de dochtermaatschappij € 3 mln. is, terwijl € 3 mln. verliezen aanwezig zijn, is het belastbaar bedrag € 1 mln. Daarover is VPB verschuldigd. Er resteert een (voorvoegings)verlies van € 1 mln. In V-N 2024/43.3 is de wet- en regelgever ‘nadrukkelijk in overweging gegeven’, de temporiseringsmaatregel uit te schakelen voor winstneming als gevolg van art. 15ab lid 6 Wet VPB 1969 en de daarmee vergelijkbare standaardvoorwaarden bij fiscaal begeleide bedrijfsfusies, splitsingen en juridische fusies. Vgl. ook F.W. van Willigenburg, Cursus Belastingrecht Vpb.2.9.4.B.c1.I. De wet- en regelgever is (nog) niet in beweging gekomen.
In de praktijk gaat men vermoedelijk op zoek naar wegen om de beschreven ‘VPB-cash out’ te vermijden. Men kan fiscale winstneming bij de dochtermaatschappij ‘inwisselen’ voor fiscale winstneming bij de moedermaatschappij. Vgl. A.C.P. Bobeldijk, Afgewaardeerde vorderingen in de vennootschapsbelasting, Sdu 2009, par. 9.2.4. Dat kan echter onwenselijk zijn. Wat zijn sinds 2025 de VPB-gevolgen als de moedermaatschappij de vordering (direct) vóór het voegingstijdstip geheel prijsgeeft? Ik doel op een zakelijke kwijtschelding van een niet voor verwezenlijking vatbare vordering. De dochtermaatschappij behaalt dan een vrijgestelde kwijtscheldingswinst van € 3 mln. Als ‘tegenprestatie’ worden haar verliezen verminderd met € 3 mln. Zie art. 8 lid 4 tweede en derde zin Wet VPB 1969. De dochtermaatschappij heeft nu geen last van de temporiseringsmaatregel. De zakelijke kwijtschelding heeft geen VPB-gevolgen voor de moedermaatschappij (schuldeiser). Ondanks het prijsgeven, blijft een ‘art. 13ba-sanctie’ bij de moedermaatschappij in dit voorbeeld namelijk achterwege. Zie art. 13ba lid 4 aanhef en onderdeel b Wet VPB 1969. Na het prijsgeven komt de fiscale eenheid tot stand. Art. 15ab lid 6 Wet VPB 1969 blijft dan buiten beeld bij gebrek aan een onderlinge vordering-schuldverhouding. Kortom: ‘kwijtscheldingsbijvangst’!
Het is niets nieuws dat verschillende routes verschillende VPB-gevolgen kunnen oproepen, maar staat deze ‘kwijtscheldingsbijvangst’ bij iedereen scherp op het netvlies? Het aangehaalde voorstel (V-N 2024/43.3) heeft als charme dat de beschreven ‘VPB-cash out’ automatisch wordt vermeden. Toch blijft er bij mij iets knagen. De temporiseringsmaatregel beoogt met name te “voorkomen dat bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland jaren achtereen geen vennootschapsbelasting betalen” (Kamerstukken II 2020/21, 35572, nr. 12, p. 3). Ik zie echter geen reden voor VPB-heffing over fiscale winsten, voor zover fiscale verliezen aanwezig zijn. Daar komt bij dat het behalen van genoemde doelstelling mijns inziens niet opweegt tegen bijwerkingen in de vorm van resterende, knellende samenloopsituaties (Kamerstukken I 2020/21, 35572, F), waarbij soms zelfs het totaalwinstbeginsel geweld wordt aangedaan. Alles afwegende, lijkt het mij beter de temporiseringsmaatregel te schrappen, met complexiteitsreductie als bijvangst.