De recente verkiezingsuitslag laat een ongekende mate van verdeeldheid zien. Tegelijkertijd klinkt vanuit de kiezer een eensgezinde roep om een sterkere regering. Het is binnen dit machtsvacuüm dat ik mijn persoonlijke vraag wil uiten om meer aandacht voor rechtsbescherming binnen het wetgevingsproces. 

De snelheid waarmee regeringen elkaar opvolgen en het gebrek aan langetermijnvisie aan de zijde van de wetgevende macht, kan niet worden opgevangen door de uitvoerende en rechtsprekende macht. De basis moet zijn dat een gebalanceerde mate van rechtsbescherming wordt geboden, waarmee de belangen van burgers en ondernemers voldoende worden beschermd. Dergelijke afwegingen lijken (momenteel) niet genoeg te worden gemaakt in het wetgevingsproces.

Zo benoemde de Redactie Vakstudie Nieuws bij de behandeling van de ‘Wet implementatie DAC8-richtlijn’ al dat op het gebied van rechtsbescherming winst te behalen valt (V-N 2025/37.19). Er opent zich namelijk pas een rechtsingang op het moment waarop een boete wordt opgelegd. Niet zomaar een boete, maar eentje van de zesde categorie, voor een bedrag van maximaal € 1.030.000. Binnen een context waarin door de afwezigheid van bezwaar en beroep geen discussie mogelijk is over de toepasselijkheid van de wetgeving, werd al eerder de vraag gesteld of dit niet onevenredig is. Zie in dit kader de Uitvergroot van Maarten Bosch, ‘Rechtsbescherming bij de DAC-regels’, V-N 2023/13.0. In de NnavV van 8 oktober 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 36782, nr. 6) is herhaald dat een dergelijke boete een effectieve en afschrikwekkende werking heeft, die noodzakelijk is omdat er internationale belangen mee gemoeid zijn. De vraag vanuit de VVD-fractie welke rechtsmiddelen voor de rapporterende aanbieders openstaan, wordt daarentegen slechts vanuit een theoretisch perspectief afgedaan, zonder stil te staan bij de reikwijdte van de rapportageplicht zelf en het feit dat Nederland die klakkeloos implementeert. Hier is naar mijn mening sprake van een disbalans

Het voorgaande speelt ook voor de CESOP-regels (Wet implementatie Richtlijn betalingsdienstaanbieders) die zijn vastgelegd in de Wet OB 1968 en destijds als hamerstuk zijn afgedaan (V-N Vandaag 2023/603). Ook voor deze rapportageverplichting geldt een boete van de zesde categorie, zonder mogelijkheid om de toepasselijkheid van de rapportageplicht daadwerkelijk te toetsen door middel van bezwaar en beroep. In de parlementaire geschiedenis bij het CESOP-wetsvoorstel (Kamerstukken II 2022/23, 36231) zie ik het woord ‘rechtsbescherming’ ook nergens terugkomen. En deze lacune staat niet op zichzelf. Het uitlokken van een boete om de reikwijdte van de regelgeving aan de kaak te stellen is echter pure rechtsbeschadiging, waarmee de vraag overblijft of een (gecompliceerde) gang naar de civiele rechter concreet iets zou kunnen opleveren.

In de eerdergenoemde NnavV (DAC8-richtlijn) valt verder op dat meer waarde wordt gehecht aan de rechtspositie van degene over wie wordt gerapporteerd dan over de rapporterende partij. Beter zou zijn om binnen het wetgevingsproces meer aandacht te besteden aan de weging van beide belangen ten opzichte van dat van de overheid. Resultante is dat de uitvoerende macht niet (meer) wordt getoetst in haar wijze van uitvoering en de bestuursrechter hierdoor meest lijdelijk wordt. Toen ik ruim een decennium geleden het vak ‘rechtsbescherming tegen de overheid’ volgde, was dit niet het gevoel dat ik bij het Nederlandse wetgevingsproces had. Kan dit punt ook nog even mee in de formatie?

Informatiesoort: Uitvergroot

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht

10

Gerelateerde artikelen