Hof Amsterdam oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat afnemer F is gevestigd buiten de EU en evenmin dat haar diensten onder de financiële BTW-vrijstelling van art. 11 lid 1 onderdeel i ten 2e Wet OB 1968 vallen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).

X verricht diensten met betrekking tot waardepapieren, in het bijzonder levensverzekeringspolissen. F is afnemer van de diensten van X. Uit de uitspraak van de strafkamer van het Hof Amsterdam volgt dat A, D en E tot november 2009 en daarna D alleen de centrale bestuurstaken voor F verrichten. De inspecteur stelt onweersproken dat in de desbetreffende jaren A en E in Nederland wonen en D een huis in Nederland aanhoudt. In een brief van 8 augustus 2011 van X aan de inspecteur staat dat F de polissen koopt en X slechts korte tijd is betrokken bij de verwerving van deze polissen. Ook houdt X zich bezig met het verwerven van participanten en het opzetten van de participatiestructuren. X en F spreken af dat de behaalde winst met de in- en verkoop van de polissen onderling wordt verdeeld. In een brief van 27 mei 2019 staat dat X fondsen voor gemene rekening en stichtingen opzet en een verkoop- en participantenadministratie bijhoudt. Op grond van art. 15 lid 2 onderdeel c Wet OB 1968 vraagt X BTW-voorbelasting terug, waarbij X ervan uitgaat dat haar diensten kwalificeren als bemiddeling inzake waardepapieren aan F en F buiten de EU is gevestigd.

Hof Amsterdam (V-N 2023/43.1.5) oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat F buiten de EU is gevestigd. Aannemelijk is dat A, D en E de voornaamste beslissingen over de algemene leiding en de centrale bestuurstaken voor F in Nederland uitoefenen. Door de afspraken tussen X en F over de winstverdeling heeft X een eigen belang bij de inhoud van het contract. Daarnaast wijst de overeenkomst erop dat X meer doet dan alleen bemiddelingsdiensten levert. Er is daardoor geen sprake van bemiddeling bij waardepapieren. De financiële BTW-vrijstelling is niet van toepassing. Het beroep op de beginselen van behoorlijk bestuur slaagt evenmin. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).

[Bron Uitspraak]

Wetingang:

Wet op de omzetbelasting 1968 artikel 11

Wet op de omzetbelasting 1968 artikel 15

Wet op de omzetbelasting 1968 artikel 6

Instantie: Hoge Raad

Rubriek: Omzetbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht

Editie: 2 december

Informatiesoort: VN Vandaag

8

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen