Hof Den Haag oordeelt dat de betaling van collegegeld door X aan de universiteit in juli 2019 moet worden toegerekend aan het moment waarop de verschuldigdheid op zijn vroegst kan zijn ontstaan, 1 september 2019. Voordien was slechts sprake van een depotstorting.

X heeft de Indiase nationaliteit. In juli 2019 ontvangt zij een factuur van de universiteit. X betaalt de betreffende € 18.300 in één keer en krijgt daarna haar inschrijvingsverklaring voor het collegejaar 2019-2020. Vanaf 1 augustus 2019 huurt X een kamer in Nederland. Op 5 augustus 2019 komt zij hier met het vliegtuig aan en op 13 september 2019 volgt haar inschrijving in de BRP. Rechtbank Den Haag oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat de betaling slechts een depotstorting was van waaruit de uitgave later door middel van verrekening is voldaan. Op het moment van betalen was X nog geen binnenlands belastingplichtige, zodat de uitgave niet aftrekbaar is. X gaat in hoger beroep.

Hof Den Haag oordeelt dat de betaling van collegegeld door X aan de universiteit in juli 2019 moet worden toegerekend aan het moment waarop de verschuldigdheid op zijn vroegst kan zijn ontstaan, 1 september 2019. Voordien was slechts sprake van een depotstorting. De universiteit en X hebben wederzijds gedwaald omtrent het tijdstip waarop de factuur moest worden voldaan. Het was voldoende geweest als X voor 1 september 2019 een machtiging had verstrekt om het verschuldigde collegegeld van haar bankrekening af te schrijven. Die feitelijke incasso, bij betaling ineens, had dan enige weken of maanden na aanvang van het studiejaar plaatsgevonden. Het beroep van X is gegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetingang:

Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 6.17

Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 6.40

Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 228

Instantie: Hof Den Haag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Editie: 4 december

Informatiesoort: VN Vandaag

7

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen