De Hoge Raad oordeelt dat de heffing op basis van de APV-regeling op stelselniveau voldoet aan het uit art. 1 Eerste Protocol van het EVRM voortvloeiende vereiste van een ‘fair balance’ en als gevolg daarvan geen inbreuk maakt op deze verdragsbepaling.

X is weduwe van een familielid van de oprichter van een familiestichting. De stichting was door hem in 1907 opgericht om zijn familie financieel te ondersteunen. Op 1 januari 2018 is het vermogen van de stichting ruim € 8 mln. De inspecteur heeft op basis van de stamboom 1,926% van het vermogen van de stichting aan X toegerekend in box 3 en (navorderings)aanslagen over 2018 en 2019 aan haar opgelegd. Volgens Hof Amsterdam veroorzaakt de APV-regeling een ongelijkheid tussen X, die vanwege haar hoge leeftijd geen uitkering meer van de stichting ontvangt, en degenen die in 2018 en 2019 wel een uitkering ontvangen. Dat verschil is strijdig met art. 1 Eerste Protocol van het EVRM en art. 14 EVRM. Er is namelijk geen ‘fair balance’ tussen de belangen gediend met de APV-regeling versus de inbreuk op het eigendomsrecht en de ongelijke behandeling. Rechtsherstel wordt verleend door de heffing voor X terug te brengen tot haar daadwerkelijke voordeel van nihil. Partijen gaan in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat de heffing op basis van de APV-regeling op stelselniveau voldoet aan het uit art. 1 EP voortvloeiende vereiste van een ‘fair balance’ en als gevolg daarvan geen inbreuk maakt op deze verdragsbepaling. De wetgever heeft bij zijn keuze voor de APV-regeling onder ogen gezien dat het belastbare inkomen uit het toegerekende vermogen kan afwijken van wat de erfgenaam daadwerkelijk van het APV ontvangt. Deze keuze is niet evident van redelijke grond ontbloot. Het alternatief om aan te knopen bij de uiteindelijke verkrijgingen door een begunstigde zou tot gevolg zou hebben dat situaties van fiscaal zwevend vermogen in stand worden gelaten zolang geen vermogen wordt uitgekeerd en dat zou onverenigbaar zijn met het legitieme doel van de APV-regeling. De inbreuk op art. 1 EP zou zich wel voordoen als X door de APV-regeling wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, maar X heeft niet gesteld dat daarvan sprake is. Het principale beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidentele beroep van X is ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO). Volgt verwijzing naar Hof Den Haag voor het beoordelen van de door Hof Amsterdam onbehandeld gelaten standpunten van X.

[Bron Uitspraak]

Wetingang:

Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 2.14A

Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden artikel 1

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden artikel 14

Instantie: Hoge Raad

Rubriek: Europees belastingrecht, Inkomstenbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht

Editie: 29 september

Informatiesoort: VN Vandaag

208

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen