In 2018 overlijdt de vader van X, die 100% van het aandelenbelang bezat in X BV. Bij de erflater wordt een vervreemdingsvoordeel van € 673.005 in aanmerking genomen voor het deel dat toerekenbaar was aan het beleggingsvermogen. X verkrijgt via legaat 24,5% van de aandelen in X BV. Samen met de andere legatarissen richt zij Y BV op, waarin ieder zijn belang in X BV inbrengt. Vervolgens wordt Y BV door splitsing ontbonden en gaan de aandelen in X BV over naar vier persoonlijke houdstervennootschappen, waaronder die van X. Voor de herstructurering wordt gebruik gemaakt van de fiscale doorschuiffaciliteiten. Eind 2019 keert X BV dividend uit waarvan € 644.067 naar de houdstervennootschap van X gaat. Die vennootschap keert € 136.960 aan X uit. X verzoekt toepassing van art. 4.12a Wet IB 2001 maar de inspecteur weigert, omdat de houdstervennootschap niet rechtstreeks krachtens erfrecht is verkregen.
Rechtbank Noord-Holland stelt dat art. 4.12a Wet IB 2001 op basis van doel en strekking van toepassing is op de dividenduitkering. Dit artikel beoogt bij overlijdensgevallen dubbele heffing te voorkomen over materieel dezelfde grondslag, in dit geval het beleggingsvermogen. Bij de erflater is al afgerekend over het beleggingsvermogen en de aandelen in de houdstervennootschap treden fiscaal in de plaats van de krachtens erfrecht verkregen aandelen in X BV. De dividenduitkering vindt haar oorsprong in dat vermogen en aan de overige voorwaarden is ook voldaan. De inspecteur onderbouwt niet dat toepassing van art. 4.12a Wet IB 2001 in deze situatie ongewenste gevolgen heeft. Het inkomen uit aanmerkelijk belang wordt voor 2019 daarom op nihil gesteld en de rentebeschikking evenredig verminderd.
Wetingang:
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 4.12A
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 4.41
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 4.42
Instantie: Rechtbank Noord-Holland
Rubriek: Inkomstenbelasting
Editie: 4 december
Informatiesoort: VN Vandaag