X is directeur en enig aandeelhouder van een BV, die het management voert over een fitness-BV. X verricht het management van de fitness-BV, die in 2017 (mede) is veroordeeld tot het betalen van € 453.476 voor een partij sportkleding uit de VS. In geschil is de aanslag IB/PVV 2017. X had aanvankelijk al in zijn aangifte 2016 een post negatief loon opgenomen van -/- € 226.738 (50% van € 453.476). Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat X niet de vereiste IB-aangifte had gedaan, maar hij werd reeds op basis van de normale bewijsregels in het ongelijk gesteld. De betaling heeft namelijk pas in 2017 plaatsgevonden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van X zonder motivering ongegrond (zie V-N 2023/58.23.2). In zijn aangifte over 2017 voert X wederom een post negatief loon op. Volgens Rechtbank Gelderland is de betaalde schadevergoeding niet aan te merken als negatief loon. X gaat in hoger beroep.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat de betaling van € 226.738 verband houdt met een claim op grond van (middellijke) bestuurdersaansprakelijkheid. De partij kleding is weliswaar onrechtmatig verkocht, maar de fitness-BV is daar per saldo niet door verarmd. De aftrek negatief loon is dus terecht door de inspecteur geweigerd. Het beroep van X is ook voor het overige ongegrond. Wegens het overschrijden van de redelijke termijn heeft X wel recht op een immateriële schadevergoeding van € 1500.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.81