Advocaat-generaal Wattel concludeert dat geen consolidatie kan plaatsvinden en dat de overdrachtsbelasting terecht is voldaan. Uit de wettekst volgt dat voor consolidatie is vereist dat C en D zelf enig belang in de onroerend goed BV's moeten hebben.

X BV verkrijgt in 2022 het geplaatste aandelenkapitaal in vier onroerend goed BV's van Y BV. A en B zijn aandeelhouders van Y BV die na een afsplitsing aandelen schenken aan hun kinderen, C, D, E en F. De onroerend goed BV's hebben een belang van 5% in werkmaatschappijen die tuincentra exploiteren. De overige 95% van de aandelen in de werkmaatschappijen worden gehouden door C en D via een personal holding. X BV heeft € 1.322.000 aan overdrachtsbelasting voldaan over de waarde van de onroerende zaken. X BV maakt bezwaar tegen deze voldoening, stellend dat de consolidatieregeling van art. 4 lid 4 onderdeel a Wet BRV 1970 van toepassing is. De inspecteur stelt dat de onroerend goed BV's kwalificeren als fictieve onroerende zaken en dat de overdrachtsbelasting terecht is voldaan. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de consolidatieregeling van art. 4 lid 4 onderdeel a Wet BRV 1970 niet van toepassing is omdat C en D geen direct belang hebben in de onroerend goed BV's. Op grond van de bewoordingen van de consolidatieregeling is het vereist dat C en D op het moment van de verkrijging een belang hebben in de onroerend goed B.V.'s om tot toerekening van hun middellijk belang in de werkmaatschappijen aan de onroerend goed BV's te kunnen komen. Nu C en D geen belang hebben in de onroerend goed BV's, kan er geen consolidatie plaatsvinden. De verkrijging van de aandelen in de onroerend goed BV's kwalificeert als verkrijging van fictieve onroerende zaken. De overdrachtsbelasting is terecht voldaan. X BV stelt sprongcassatie in.

Advocaat-generaal Wattel concludeert dat geen consolidatie kan plaatsvinden en dat de overdrachtsbelasting terecht is voldaan. Uit de wettekst volgt dat voor consolidatie is vereist dat C en D zelf enig belang in de onroerend goed BV's moeten hebben. De A-G merkt daarbij op dat de rechtbank, ondanks de onleesbaarheid, terecht heeft geoordeeld dat art. 4 lid 4 onderdeel a Wet BRV 1970, grammaticaal duidelijk is. De A-G is verder van mening dat de door X bepleite teleologische uitleg haar ook niet baat. De A-G adviseert de Hoge Raad dan ook om het beroep in cassatie van X BV ongegrond te verklaren.

[Bron Uitspraak]

Wetingang:

Wet op belastingen van rechtsverkeer artikel 4

Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer, Fiscaal bestuurs(proces)recht

Editie: 10 november

Informatiesoort: VN Vandaag

Instantie: Hoge Raad

156

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen