X is tot 1 juli 2014 woonachtig in Nederland. In het verleden was hij met zijn toenmalig werkgever een ontslagvergoeding overeengekomen. Deze is onbelast gestort in de daarvoor opgerichte stamrecht-bv. Op 1 juli 2014 emigreert X naar België en ontvangt in 2014 in de Belgische periode uit de stamrecht-bv zowel periodieke uitkeringen als een eenmalige uitkering. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2014 neemt de inspecteur beide uitkeringen uit de stamrecht-bv in aanmerking als inkomen uit werk en woning dat ter heffing is toegewezen aan Nederland. X is echter van mening dat de eenmalige uitkering op basis van art. 21 Verdrag Nederland-België (2001) ter heffing is toegewezen aan België. X gaat in beroep.
Hof ’s-Hertogenbosch (V-N 2023/41.1.4) oordeelt dat een eenmalige stamrechtuitkering op grond van het belastingverdrag met België is toegewezen aan Nederland op basis van art. 18 Verdrag. Art. 21 Verdrag is niet van toepassing. X' beroep is ongegrond. De door de rechtbank toegewezen immateriëleschadevergoeding blijft in stand, maar het hof kent geen proceskostenvergoeding toe. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Internationaal belastingrecht, Inkomstenbelasting
Editie: 2 juli
Informatiesoort: VN Vandaag