Het fictief reguliere voordeel ex art. 4.13 lid 1 Wet IB 2001 is op stelselniveau noch in strijd met art. 1 EP EVRM, noch met art. 6 of 7 EVRM. Dit is een standpunt van de Kennisgroep aanmerkelijk belang. De kennisgroep onderzoekt uitgebreid, naar aanleiding van een casus van een DGA die wordt geconfronteerd met het fictief reguliere voordeel ex art. 4.13 lid 1 Wet IB 2001, de strijdigheid van de regeling met het EVRM.
Volgens de kennisgroep vormt het fictief reguliere voordeel weliswaar een inmenging in het ongestoord genot op eigendom ex art. 1 EP EVRM, maar is deze inmenging voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar en gerechtvaardigd. De regeling dient namelijk een legitieme doelstelling in het publieke belang en is proportioneel. Verder is er volgens de kennisgroep in het kader van het fictief reguliere voordeel geen sprake van een ‘criminal charge’ in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij wordt verwezen naar de wetsgeschiedenis: het primaire doel is belastinguitstel en -afstel te voorkomen en terug te nemen. Aan het fictief reguliere voordeel ontbreekt dan ook een bestraffend karakter.
Wetingang:
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 4.13
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 4.14A
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden artikel 6
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden artikel 7
Rubriek: Inkomstenbelasting, Internationaal belastingrecht, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Regelgevende instantie: Belastingdienst
Editie: 1 oktober
Informatiesoort: VN Vandaag