X en zijn echtgenote steunen jaarlijks diverse goede doelen. In november 2017 sluiten zij met een museum een overeenkomst tot een jaarlijkse bijdrage van € 10.000, waarbij de standaardtermijn van drie jaar met pen is gewijzigd naar vijf jaar. De overeenkomst vermeldt dat promotors “gebruikelijk” een lidmaatschap voor een bepaalde periode aangaan. Van 2018 tot en met 2022 schenken X en zijn echtgenote jaarlijks € 10.000 aan het museum. Op 2 januari 2024 sluiten zij een nieuwe overeenkomst op basis van de modelovereenkomst ‘Periodieke gift in geld’ van de Belastingdienst. In de aangifte IB/PVV 2020 brengen zij de gift van € 10.000 in aftrek als periodieke gift. De inspecteur accepteert dit niet, merkt de gift aan als “andere gift” en stelt dat het totaalbedrag niet boven de drempel uitkomt. X stelt beroep in en voert aan dat het niet toestaan van aftrek disproportioneel is en dat het museum als overheidsorgaan verantwoordelijk is voor de overeenkomst. De inspecteur stelt dat niet is voldaan aan de wettelijke eisen voor een periodieke gift. In geschil is of de gift over 2020 aftrekbaar is als periodieke gift op grond van art. 6.38 Wet IB 2001.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de overeenkomst uit 2017 geen verplichting inhoudt om de gift minimaal vijf jaar jaarlijks te doen, omdat de formulering “gebruikelijk” een vrijblijvende afspraak impliceert. Het feit dat X en zijn echtgenote feitelijk langer dan vijf jaar schenken, is niet bepalend; het gaat om de verplichting op het moment van aangaan van de overeenkomst. De nieuwe overeenkomst van 2024 voldoet wel aan de eisen, maar kan het gebrek in 2020 niet herstellen. De rechtbank verwerpt het beroep op het evenredigheidsbeginsel en redelijkheid en billijkheid, omdat zij gebonden is aan de wettelijke eisen. Het beroep is ongegrond en de aanslag blijft in stand.
Wetingang:
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 6.38
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rubriek: Inkomstenbelasting
Editie: 6 oktober
Informatiesoort: VN Vandaag