X dient de aangifte IB/PVV 2016 in met aftrek voor specifieke zorgkosten van € 3689 en scholingsuitgaven van € 6426. De inspecteur verzoekt op 14 juli 2018 om nadere informatie over deze aftrekposten en kondigt op 15 maart 2019 aan af te wijken van de aangifte. Op 30 april 2019 stelt de inspecteur de aanslag vast naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.213 en berekent € 356 belastingrente. X dient op 8 juni 2019 digitaal bezwaar in. In de systemen van de Belastingdienst wordt dit bezwaar ten onrechte als afgebroken geregistreerd, waarna het na melding door X wordt hervat. Op 21 maart 2024 doet de inspecteur uitspraak op bezwaar. Op 29 oktober 2025 vindt de zitting plaats; X verschijnt en de inspecteur blijft zonder kennisgeving afwezig. X stelt dat zij de opgevoerde kosten daadwerkelijk heeft gemaakt maar de bewijsstukken door verhuizingen zijn kwijtgeraakt. De inspecteur betwist dat de kosten voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor aftrek. In geschil is of X recht heeft op aftrek voor specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven in 2016.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt dat X niet aannemelijk maakt dat zij in 2016 kosten heeft gemaakt die op haar drukken en boven de wettelijke drempel uitkomen. Doordat bewijsstukken ontbreken, voldoet X niet aan haar bewijslast en blijft de aanslag IB/PVV 2016 in stand. Er is geen grond om af te wijken van de belastingrentebeschikking. De rechtbank constateert een overschrijding van de redelijke termijn met 55 maanden en kent € 5000 immateriëleschadevergoeding toe, waarvan € 4727 voor rekening komt van de inspecteur en € 273 voor rekening van de Staat. Het beroep wordt ongegrond verklaard en proceskosten worden niet vergoed.
Wetingang:
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 6.17
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 6.27
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rubriek: Inkomstenbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 24 december
Informatiesoort: VN Vandaag