De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank de beroepen op rechtskundige gronden gegrond heeft verklaard en de A-G op rechtskundige gronden heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep. Dit bevestigt dat X zich op het standpunt mocht stellen dat zij geen BTW hoefde te voldoen.

X is een maatschap die een huisartsenpraktijk exploiteert. Daarnaast verricht zij ondersteunende en coördinerende diensten voor een plaatselijk stichting. Deze vinden plaats via een werkgroep en hebben als doel het op elkaar afstemmen van de geïntegreerde eerstelijnszorg van huisartsen, diëtisten, apothekers en fysiotherapeuten in het stadsdeel. Volgens de inspecteur gaan de door X verrichte werkzaamheden voor de stichting niet op in haar van BTW vrijgestelde prestaties als huisarts. In geschil zijn de naheffingsaanslagen, alsmede de vier betalingsverzuimboeten. Rechtbank Gelderland vernietigt de aanslagen en de boeten. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden zijn de diensten voor de stichting niet vrijgesteld. Zowel de aanslagen als de boeten zijn terecht. X gaat in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank de beroepen op rechtskundige gronden gegrond heeft verklaard en de A-G op rechtskundige gronden heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep. Dit bevestigt dat X zich op het standpunt mocht stellen dat zij geen BTW hoefde te voldoen. Deze pleitbaarheid impliceert dat de boeten niet terecht zijn (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2020, V-N 2020/2.18). De werkzaamheden van X jegens de stichting vormen geen ondeelbare prestatie met de door haar vrijgestelde huisartsenzorg jegens haar patiënten. De diensten van de stichting zijn als samenwerkingsverband vanaf 1 januari 2016 weliswaar vrijgesteld, maar dat betekent niet dat diensten die derden tegen vergoeding jegens de stichting worden verricht ook onder de vrijstelling van art. 11 lid 1-f Wet OB 1968 vallen. Het beroep van X is deels gegrond. De boeten worden vernietigd. Wegens het overschrijden van de redelijke termijn krijgt zij een immateriële schadevergoeding van € 2000. De boeten zijn elk minder dan € 1000, zodat in zoverre wordt volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn van art. 6 EVRM is overschreden. X krijgt daarnaast voor het geding in cassatie een proceskostenvergoeding van € 6123 en voor het geding voor het hof nog eens € 2721.

[Bron Uitspraak]

Wetingang:

Algemene wet inzake rijksbelastingen artikel 67C

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden artikel 6

Wet op de omzetbelasting 1968 artikel 11

Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968

Instantie: Hoge Raad

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht, Omzetbelasting

Editie: 7 oktober

Informatiesoort: VN Vandaag

12

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen