Advocaat-generaal Ettema concludeert dat het hof terecht van het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 is uitgegaan en van belang heeft geacht of het beleggingsrisico dat de deelnemers van X lopen vergelijkbaar is met het beleggingsrisico dat deelnemers van een icbe lopen.

X is een ondernemingspensioenfonds en verzekert de oudedagsvoorziening van (voormalige) werknemers van het C. Zij belegt daartoe in aandelen, obligaties en indirect vastgoed. Voor het fiduciair beheer, vermogensbeheer en overige dienstverlening, neemt X prestaties af van een aantal in andere EU-landen gevestigde dienstverleners. De verlegde BTW ter zake van deze dienstverlening neemt X op in haar BTW-aangiften en zij brengt vervolgens 24,15% in aftrek als voorbelasting. X stelt echter dat een BTW-vrijstelling van toepassing is. Hof Amsterdam oordeelt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 (15/00148, ECLI:NL:HR:2016:2786, V-N 2016/67.18), dat de BTW-vrijstelling voor het beheer van ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens niet van toepassing is op de door X afgenomen diensten. De pensioendeelnemers lopen, door de ontoereikende dekkingsgraad, namelijk niet het beleggingsrisico. X gaat in cassatie.

Advocaat-generaal Ettema concludeert dat het hof terecht van het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 is uitgegaan en van belang heeft geacht of het beleggingsrisico dat de deelnemers van X lopen vergelijkbaar is met het beleggingsrisico dat deelnemers van een icbe lopen. Dit is volgens de A-G ook in overeenstemming met het Stichting BPL Pensioen e.a.-arrest van het Hof van Justitie EU (5 september 2024, C-639/22, V-N 2024/39.15). Het tweede punt dat de A-G behandelt is de vraag of een collectieve defined contribution-regeling (CDC-regeling) op grond van een uitkeringsovereenkomst vergelijkbaar is met een individuele defined contribution-regeling (IDC-regeling) op basis van een premieovereenkomst vanuit het oogpunt van de juridische en financiële situatie van de deelnemer. Volgens de A-G is dat niet het geval. Verder gaat de A-G nog in op de vraag of de diensten van de fiduciair vermogensbeheerders van X als bemiddeling in de zin van art. 11 lid 1 onderdeel i sub 2 Wet OB 1968 kunnen worden aangemerkt en op die grond zijn vrijgesteld. Dat is volgens de A-G niet het geval. De A-G adviseert de Hoge Raad dan ook om het beroep in cassatie van X ongegrond te verklaren.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de omzetbelasting 1968 11

Instantie: Hoge Raad (Parket)

Rubriek: Omzetbelasting

Editie: 30 april

Informatiesoort: VN Vandaag

157

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen