X en twee mede-aandeelhouders zijn elk voor een derde aandeelhouder van een holding met twee werk-BV's. X claimt in 2013, 2014, 2015 en 2016 een managementvergoeding van € 48.000 van de holding, terwijl dit niet in de IB-sfeer is verantwoord. In geschil zijn de (navorderings)aanslagen, alsmede de verzuimboeten. Niet in geschil is dat de aanslagen van 2015 en 2016 terecht met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast zijn vastgesteld en dat de boeten ook terecht zijn. Rechtbank Den Haag oordeelt dat het niet uitmaakt dat X 2013 en 2014 feitelijk minder krijgt uitbetaald. Het is namelijk wel vorderbaar en inbaar, en is daarmee belastbaar loon. X is geen IB-ondernemer en heeft geen recht op zelfstandigaftrek. X stelt in hoger beroep dat hij als ondernemer is ingeschreven in het Handelsregister en BTW-afdracht doet.
Hof Den Haag oordeelt dat een BTW-ondernemer niet automatisch ook IB-ondernemer is. Het opnemen in de jaarstukken van 'vorderingen op handelsdebiteuren', 'vorderingen omzetbelasting' en 'kortlopende schulden' kan zonder enige toelichting niet tot de conclusie leiden dat X feitelijk wel een onderneming drijft. X maakt niet aannemelijk dat de Belastingdienst Groningen de constructie wel zou accepteren. X heeft geen recht op een hogere kostenaftrek dan € 1205 per jaar, die de inspecteur uit coulance heeft toegestaan. Het beroep van X is ook voor het overige ongegrond.
Wetingang:
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 3.2
Instantie: Hof Den Haag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Omzetbelasting
Editie: 12 november
Informatiesoort: VN Vandaag