Y en zijn echtgenote Z zijn gezamenlijk eigenaar van een woning en vormen samen stille maatschap X. Y is daarnaast enig houder van de aandelen in een BV, waarbij Y en Z ook beide in dienstbetrekking zijn. Maatschap X verhuurt een werkkamer in de woning aan de BV. Beide partijen opteren daarbij voor BTW-belaste verhuur. Maatschap X trekt in haar BTW-aangiften over de tijdvakken 22 september 2018-31 december 2018, september 2019 en Q4 2019 de voorbelasting af. De inspecteur heft de afgetrokken voorbelasting over het tijdvak 22 september 2018-31 december 2018 na en stelt een beschikking geen teruggaaf vast voor het tijdvak september 2019. Voor het tijdvak Q4 2019 heeft de inspecteur een nihil-beschikking vastgesteld. X gaat in bezwaar en (hoger) beroep. In hoger beroep is in geschil of maatschap X kwalificeert als BTW-ondernemer, en zo ja, of zij kan opteren voor BTW belaste verhuur van de werkruimte.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat maatschap X BTW-ondernemer is maar niet kan opteren voor BTW belaste verhuur, omdat zij niet aannemelijk maakt dat de werkkamer niet mede voor privédoeleinden wordt gebruikt. Maatschap X staat niet in dienstbetrekking tot de BV en bezit daarom voldoende zelfstandigheid. Bovendien is sprake van een economische prestatie. Het arrest HvJ EU 12 mei 2016, C-520/14, ECLI:EU:C:2016:334 (gemeente Borsele), BNB 2016/186, V-N 2016/27.20 leidt niet tot een andere oordeel. X’ hoger beroep is ongegrond.
Wetingang:
Wet op de omzetbelasting 1968 artikel 7
Wet op de omzetbelasting 1968 artikel 15
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch
Rubriek: Omzetbelasting
Editie: 1 oktober
Informatiesoort: VN Vandaag