X werkt in 2022 bij vier verschillende werkgevers en ontvangt een uitkering van het UWV. X vraagt meerdere voorlopige aanslagen IB/PVV 2022 aan of wijzigt deze, waarop verschillende teruggaven zijn verleend. Op 8 maart 2023 dient X een gewijzigde aangifte IB/PVV 2022 in naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.530. De inspecteur legt op 9 mei 2023 een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2022 op naar een te betalen bedrag. Met dagtekening 9 februari 2024 legt de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV op naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.530. X stelt dat hij erop mocht vertrouwen dat de teruggaven op de voorlopige aanslagen correct waren en verzoekt om een schadevergoeding.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden. X kan geen rechtens te beschermen vertrouwen ontlenen aan een voorlopige aanslag als zodanig. Dat kan pas als de belastingplichtige uit uitlatingen van de inspecteur of uit bijzondere bijkomstige omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat de inspecteur een weloverwogen standpunt heeft ingenomen. In dit geval bevestigt de inspecteur slechts dat de voorlopige aanslagen kloppen met de ingediende verzoeken. Daaraan kan niet worden ontleend dat de inspecteur een weloverwogen standpunt heeft ingenomen over de elementen van de op te leggen definitieve aanslag. De terugbetalingsverplichting ontstaat doordat de werkgevers van X te weinig loonbelasting hebben ingehouden en/of onjuiste voorlopige aanslagen zijn gedaan. De inspecteur kan hiervan geen verwijt worden gemaakt. Het beroep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 9.4
Instantie: Rechtbank Den Haag
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht, Inkomstenbelasting
Editie: 18 juni
Informatiesoort: VN Vandaag