
X beschikt over bank- en spaartegoeden. Op 24 oktober 2022 verzoekt X om vermindering van de aan hem opgelegde IB-aanslagen 2017-2020. De inspecteur merkt deze verzoeken aan als verzoeken om ambtshalve vermindering en wijst de verzoeken af. De verzoeken worden vervolgens geselecteerd als één van de (geclusterde) zaken die als proefprocedure zullen worden voorgelegd aan de belastingrechter ter beantwoording van de rechtsvragen van de massaal bezwaar plus-procedure.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur het verzoek van X om ambtshalve vermindering van de box 3-heffing terecht heeft afgewezen. De onjuistheid van de belastingaanslag vloeit namelijk voort uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die belastingaanslag onherroepelijk is komen vast te staan. De rechtbank verwerpt daarbij de stelling van X dat de onjuistheid van de vastgestelde aanslagen reeds volgt uit eerdere arresten van de Hoge Raad over de box 3-heffing uit 2015, 2016 en 2019. Deze arresten zien namelijk op de jaren vóór 2017, waarin sprake was van een andere box 3-heffing (forfaitair rendement van 4%). Daarnaast wijst de rechtbank er op dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Kerst-arrest moet worden aangemerkt als nieuwe jurisprudentie in de zin van art. 45aa Uitv. reg. IB 2001. Ook de overige stellingen van X, waarbij hij zich onder andere beroept op het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, worden verworpen.
Wetsartikelen:
Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 45aa
Wet inkomstenbelasting 2001 9.6
Instantie: Rechtbank Den Haag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 11 juli
Informatiesoort: VN Vandaag
Dossiers: Box 3
Focus: Focus