X BV is onderdeel van het A-concern dat zich bezighoudt met financieringsactiviteiten en de productie en distributie van tabaksartikelen. Naast X BV maken ook het Belgische B VOF en D BV onderdeel uit van het concern. D BV is een gevoegde dochtermaatschappij van X BV. Op grond van een overeenkomst uit 1999 verleent B VOF factoringdiensten aan D BV, waarvoor D BV een factoring fee betaalt aan B VOF. Naar aanleiding van de LuxLeaks stelt de inspecteur in 2015 een onderzoek in naar de zakelijkheid van de factoring fees en legt hij VPB-navorderingsaanslagen 2003-2007 op aan X BV. X BV is van mening dat de inspecteur hierbij ten onrechte de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren heeft toegepast. Hof Amsterdam oordeelt dat de inspecteur niet de verlengde navorderingstermijn mag toepassen. De factoring fees die ten laste van de in Nederland belastbare winst van de fiscale eenheid zijn gebracht door B VOF zijn namelijk in rekening gebracht en vanaf in Nederland aangehouden bankrekeningen (van de dochtermaatschappijen van X BV) overgeboekt naar een in België aangehouden bankrekening van B VOF. Daarmee is sprake van een in Nederland opgekomen bestanddeel, waardoor art. 16 lid 4 AWR op basis van de wettekst niet op de betaalde factoring fees van toepassing is. Ook naar zijn strekking is art. 16 lid 4 AWR niet van toepassing. Het hof verwerpt het standpunt van de inspecteur dat pas met de na het verstrijken van de reguliere navorderingstermijn uit de administratie van B VOF in België verkregen informatie voldoende aanknopingspunten beschikbaar waren voor het instellen van een onderzoek in de hiervoor bedoelde zin. De staatssecretaris en X BV gaan in cassatie.
Advocaat-generaal Wattel concludeert, in navolging van het hof, dat sprake is van een in Nederland opgekomen bestanddeel. De verlengde navorderingstermijn van art. 16 lid 4 AWR is dan niet van toepassing op de betaalde factoring fees. De A-G verwerpt daarbij de stelling van de staatssecretaris dat het voor de fiscus niet mogelijk was om de hoogte van de fees ter discussie te stellen zonder buitenlandse informatie. De fiscus had namelijk een eventueel uitdelingskarakter kunnen ontdekken als hij kennis had genomen van de maandelijkse facturen van B VOF en enkele andere administratieve bescheiden. De A-G adviseert de Hoge Raad dan ook om het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond te verklaren en bevestiging van de uitspraak van het hof.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Instantie: Hoge Raad (Parket)
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 15 juli
Informatiesoort: VN Vandaag