X werkt in 2022 bij vier werkgevers en ontvangt daarnaast een uitkering van het UWV. Hij vraagt meermaals voorlopige aanslagen IB/PVV aan, waarop de inspecteur belastingteruggaven verleent. Daarna dient X een aangifte in met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.530. Conform deze aangifte legt de inspecteur een nadere voorlopige aanslag op, wat leidt tot een terugbetalingsverplichting. Vervolgens volgt een definitieve aanslag, ook conform de aangifte. X maakt bezwaar, stelt beroep in bij de rechtbank en gaat daarna in hoger beroep bij het hof. Hij stelt dat telefonische bevestiging van de juistheid van de voorlopige aanslagen door de Belastingdienst hem gerechtvaardigd vertrouwen gaf dat terugbetaling niet nodig was.
In geschil is of X op grond van het vertrouwensbeginsel de terugbetaling van IB/PVV over 2022 kan vermijden.
Hof Den Haag oordeelt dat volgens vaste jurisprudentie geen gerechtvaardigd vertrouwen ontstaat uit een voorlopige aanslag, omdat deze slechts globaal wordt gecontroleerd en expliciet vermeldt dat er geen rechten voor de definitieve aanslag aan kunnen worden ontleend. Uitzondering geldt alleen bij een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek met bijkomende omstandigheden die een weloverwogen standpunt van de inspecteur tonen. De telefonische bevestiging dat een voorlopige aanslag conform aanvraag is opgelegd en de eerdere te hoge berekening van ingehouden loonheffing voldoen niet aan deze voorwaarden. Het hoger beroep faalt, de terugbetalingsverplichting blijft bestaan en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
Wetingang:
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 9.4
Instantie: Hof Den Haag
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht, Inkomstenbelasting
Editie: 23 december
Informatiesoort: VN Vandaag