X BV ontstaat op 19 december 2018 door inbreng van onderneming, een assurantietussenpersoon-VOF. Op 1 juli 2019 verkoopt X BV de onderneming aan Y UA voor € 914.800. In de koopovereenkomst staat een relatie- en concurrentiebeding. Daarnaast krijgt de directeur, X, een samenwerkingsovereenkomst met Y UA voor één jaar. Vanaf juni 2020 werkt X voor Z BV op basis van een overeenkomst van opdracht, gesloten in privé, met een coachings- en ondersteuningskarakter. X BV neemt in de aangifte VPB 2019 een herinvesteringsreserve op gelijk aan de verkoopprijs van de onderneming. In 2022 vraagt de inspecteur nadere toelichting en ontvangt verklaringen van Z BV waarin medio 2020 wordt gesproken over mogelijke participatie. X BV onderneemt binnen de herinvesteringstermijn geen daadwerkelijke herinvestering en participeert niet in Z BV of een andere onderneming. In geschil is of X BV per 31 december 2019 een voldoende concreet herinvesteringsvoornemen heeft zodat zij een herinvesteringsreserve mag vormen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X BV niet aannemelijk maakt dat op de balansdatum 2019 sprake is van een concreet herinvesteringsvoornemen. Het beperkte concurrentiebeding en het ontbreken van financiële onafhankelijkheid van X vormen daarvoor geen bewijs. De overeenkomst van opdracht met Z BV is in privé gesloten en vermeldt geen participatieafspraken. De stukken uit 2022 tonen hoogstens latere intenties. Nu het herinvesteringsvoornemen eind 2019 ontbreekt, weigert de inspecteur terecht de herinvesteringsreserve. Het beroep van X BV is ongegrond.
Wetingang:
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 3.54
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rubriek: Vennootschapsbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 17 december
Informatiesoort: VN Vandaag