Gemeente X en stichting Z zetten een BTW-besparingsconstructie op in het kader van de bouw van een school: in 2013 wordt een overeenkomst van aanneming gesloten. X draagt vervolgens op 9 juli 2015 het schoolgebouw en het bijbehorende terrein over aan Z voor 9,2% van de werkelijk gemaakte kosten. Het schoolgebouw wordt vervolgens na de levering in gebruik genomen. X vraagt om teruggaaf van de BTW. De inspecteur is van mening dat geen recht bestaat op teruggaaf. In de eerste cassatieronde oordeelt Hof Arnhem-Leeuwarden dat de levering van het schoolgebouw geen economische activiteit vormt en dat de aan deze levering toe te rekenen voorbelasting niet in aanmerking komt voor aftrek. De Hoge Raad casseert deze uitspraak en oordeelt dat moet worden aangenomen dat de levering van het schoolgebouw deel uitmaakt van een economische activiteit van X. Verwijzingshof 's-Hertogenbosch oordeelt onder andere dat het voor een bezwarende titel vereiste rechtstreekse verband ontbreekt. X gaat daarop (wederom) in cassatie.
Advocaat-generaal Ettema concludeert dat het hof terecht heeft onderzocht of X een levering onder bezwarende titel heeft verricht. Het hof heeft de verwijzingsopdracht niet te ruim opgevat. De A-G merkt daarbij op dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest slechts tot uitdrukking heeft gebracht dat de levering van het schoolgebouw deel uitmaakt van de economische activiteit van X als geheel en niet (impliciet) heeft geoordeeld dat de specifieke levering onder bezwarende titel wordt verricht. Ook voor het overige kan het cassatieberoep van X volgens de A-G niet slagen. De A-G adviseert de Hoge Raad dan ook om het beroep in cassatie van X ongegrond te verklaren.
Wetingang:
Wet op de omzetbelasting 1968 artikel 1
Instantie: Hoge Raad (Parket)
Rubriek: Omzetbelasting
Editie: 22 oktober
Informatiesoort: VN Vandaag