Hof Den Haag oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is, omdat de aangevoerde gronden betrekking hebben op aanslagen van een ander jaar dan het primaire besluit. Het geschil draait om de procedurele reikwijdte van het verzoek om ambtshalve vermindering.

De erven van X ontvangen na haar overlijden lijfrente-uitkeringen waarop loonheffingen en Zvw-bijdragen zijn ingehouden. In 2016 betaalt A namens de erven de bruto-uitkeringen terug aan de verzekeringsmaatschappij. Eind 2021 dienen de erven verzoeken in om ambtshalve vermindering van hun aanslagen IB/PVV 2016, wegens negatief loon. Op 23 juni 2022 levert A aanvullende stukken in, die de inspecteur aanmerkt als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014. De inspecteur verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding en wijst het verzoek om ambtshalve vermindering af. In hoger beroep verlangen de erven volledige compensatie voor de terugbetaalde heffingen, mede voor erfgenamen buiten Nederland. In geschil is of de hogerberoepsgronden tegen de afwijzing van ambtshalve vermindering IB/PVV 2014 kunnen slagen.

Hof Den Haag oordeelt dat de gronden in hoger beroep zien op aanslagen IB/PVV 2016, terwijl het primaire besluit uitsluitend betrekking heeft op de afwijzing van ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. De procedure kan niet worden gebruikt om compensatie over 2016 af te dwingen. Dat de inspecteur de stukken van juni 2022 verkeerd heeft opgevat, verandert dit niet, omdat ambtshalve vermindering ook zonder verzoek mogelijk is. De beoordeling van het verzoek over 2016 hoort bij een andere procedure, die inmiddels bij het Hof Amsterdam loopt. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetingang:

Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 9.6

Instantie: Hof Den Haag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht

Editie: 2 oktober

Informatiesoort: VN Vandaag

23

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen