Bij de financieringsactiviteiten van een dochtermaatschappij van een FBI, met kapitaal uitgeleend door de FBI, is geen sprake van het uitlenen van gelden die van derden zijn ingeleend. Dit volgt uit een standpunt van de Kennisgroep bijzondere winstbepalingen VPB.

Wanneer sprake zou zijn van het uitlenen van gelden die van derden zijn ingeleend, mag ervan worden uitgegaan dat het houden van de aandelen in de dochtermaatschappij als beleggen geldt en dat de FBI met betrekking tot het houden van deze aandelen aan de beleggingseis voldoet.

In de voorgelegde casus is X NV een beleggingsfonds en opteert voor het regime voor fiscale beleggingsinstellingen. Haar dochtermaatschappijen hebben bezittingen die doorgaans uitsluitend bestaan uit onroerende zaken. Daarnaast bezit X NV de aandelen in A BV, die een onderneming drijft in de vorm van een actieve financieringsmaatschappij voor de met haar verbonden lichamen. X NV leent het kapitaal dat zij verkrijgt van haar aandeelhouders door aan A BV, die de gelden doorleent aan deze zustermaatschappijen. Om de financieringsactiviteiten van A BV als belegging aan te merken is vereist dat sprake is van het inlenen van gelden van derden en het uitlenen aan met de FBI verbonden lichamen waarvan de bezittingen bestaan uit onroerende zaken. In de casus is geen sprake van het inlenen van derden, omdat X NV en A BV op grond van art. 10a lid 4 Wet VPB 1969 verbonden lichamen zijn. De definitie van verbonden lichamen in dit artikel geldt ook voor de toepassing van art. 28 Wet VPB 1969. Het houden van de aandelen in A BV kan daarom niet gezien worden als het beleggen van vermogen.

Wetingang:

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 artikel 28

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 artikel 10a

[Nieuwsbron]

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Regelgevende instantie: Belastingdienst

Editie: 11 december

Informatiesoort: VN Vandaag

27

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen