Nederland mag niet op grond van het belastingverdrag Nederland-België heffen over het fictief regulier ab-voordeel ex art. 4.13 lid 1 onderdeel f Wet IB 2001 juncto art. 7.5 lid 1 Wet IB 2001. Dit volgt uit een standpunt van de Kennisgroep IBR IB niet-winst/LB/PH aanslag.
Volgens de kennisgroep komt een interpretatie waarbij Nederland zich heffingsrechten toe-eigent over het fictief regulier ab-voordeel in strijd met de goede verdragstrouw. Uit niets blijkt dat het de bedoeling van beide partijen is geweest dat de Wet excessief lenen bij eigen vennootschap doorwerkt in het Verdrag NL-België. Ook kent België geen equivalent van de regeling in zijn nationale wetgeving. Verwezen wordt daarbij naar de jurisprudentie van de Hoge Raad over de doorwerking van ficties bij verdragen.
De kennisgroep komt tot dit standpunt aan de hand van de volgende casus: DGA X woont in België en heeft een schuld aan zijn in Nederland gevestigde BV (Y BV). X heeft een schuld aan zijn BV. Op grond van art. 4.13 lid 1 onderdeel f Wet IB 2001 juncto art. 7.5 lid 1 Wet IB 2001 geniet X een fictief regulier ab-voordeel voor het bovenmatige deel van de schulden. Er staat geen bedrag open op een conserverende aanslag, en er is evenmin sprake van een verkapt dividend.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 7.5
Wet inkomstenbelasting 2001 4.13
Rubriek: Internationaal belastingrecht, Inkomstenbelasting
Regelgevende instantie: Belastingdienst
Editie: 2 juni
Informatiesoort: VN Vandaag