Moedermaatschappij (M) vormt een fiscale eenheid vennootschapsbelasting (‘FE VPB’) met dochtermaatschappij (D1). M heeft ook een niet gevoegde deelneming in D2, waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. D2 wordt geliquideerd en haar onderneming wordt voortgezet door D1, waardoor het liquidatieverlies van M ten aanzien van de ontbinding van D2 vooralsnog niet in aanmerking worden genomen. De voortgezette onderneming van D2 wordt op termijn, tijdens het bestaan van de FE VPB tussen M en D1, gestaakt. De vraag rijst of M het liquidatieverlies van D2 alsnog kan aftrekken zodra de voortgezette onderneming binnen de FE VPB wordt gestaakt. Volgens de Kennisgroep deelnemingsvrijstelling is in een casus als de onderhavige, waarin de voortgezette onderneming binnen de FE VPB wordt gestaakt, art. 13e lid 1 en niet art. 13e lid 2 Wet VPB 1969 van toepassing. Zij baseert zich daarbij onder andere op de wettekst en de parlementaire geschiedenis van art. 15 lid 1 Wet VPB 1969.
Wetingang:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 artikel 10a
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 artikel 13E
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 artikel 13E
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 artikel 13D
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 artikel 15
Rubriek: Vennootschapsbelasting
Regelgevende instantie: Belastingdienst
Editie: 19 november
Informatiesoort: VN Vandaag