X heeft de Nederlandse nationaliteit en staat tot 1999 ingeschreven in Nederland. Tussen 1999 en november 2014 verblijft X in het buitenland en schrijft zich daarna opnieuw in. X bezit alle aandelen in X BV, die in september 2014 wordt ontbonden, waarna X een aanzienlijke vordering op Y BV verkrijgt. In 2015 ontvangt X betalingen van Y BV voor werkzaamheden, waaronder een betaling met de omschrijving “administratie”. X dient pas na ontvangst van het concept controlerapport in september 2019 een aangifte IB/PVV 2015 in, waarin hij geen inkomen uit werk en woning en een lager vermogen uit sparen en beleggen opgeeft dan feitelijk aanwezig. De inspecteur legt aanvankelijk een aanslag op conform de aangifte, maar na een boekenonderzoek volgt een navorderingsaanslag voor 2015 en reguliere aanslagen voor 2016. X betwist de navorderingsgrond voor 2015, de hoogte van de aanslagen en voert aan dat geen nieuw feit aanwezig is. In beroep is onder andere in geschil of de inspecteur voor 2015 mag navorderen wegens kwade trouw.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur voor 2015 mag navorderen omdat X bij het indienen van de aangifte bewust relevante inkomsten en vermogensbestanddelen niet opgeeft. De inspecteur maakt aannemelijk dat X werkzaamheden voor Y BV verricht en een vordering bezit op Y BV die niet volledig in de aangifte is opgenomen. X levert geen bewijs voor de afwaardering van de vordering. De rechtbank stelt vast dat X te kwader trouw is. X' beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 31 juli
Informatiesoort: VN Vandaag