In 2021 is X elf dagen opgenomen in een medisch centrum en één dag in een ziekenhuis. De aangifte IB/PVV 2021 bevat een aftrekbaar bedrag van € 10.041 aan specifieke zorgkosten, waaronder vervoerskosten, hulpmiddelen en reiskosten voor ziekenbezoek. In 2022 komt X te overlijden. De inspecteur vraagt informatie op bij de erven X over de ingediende aangifte en stelt daarna in de aanslag de persoonsgebonden aftrek vast op € 6627. In beroep geven erven X aan dat zij met name de wijze waarop de inspecteur om het overleggen van onderliggende stukken ter onderbouwing van de gemaakte zorgkosten heeft verzocht, als onredelijk hebben ervaren. In geschil is of recht bestaat op een hogere persoonsgebonden aftrek voor 2021 wegens specifieke zorgkosten.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant overweegt dat er in redelijkheid rekening gehouden moet worden met het feit dat X is overleden, waardoor het aantonen van bepaalde kosten of het overleggen van specifieke onderliggende stukken door erven X bemoeilijkt kan zijn. Op grond van de bewijsmiddelen en de verklaringen van erven X ter zitting oordeelt de rechtbank dat recht bestaat op een hogere persoonsgebonden aftrek voor vervoerskosten en hulpmiddelen. De inspecteur erkent ter zitting ook een hoger bedrag aan vervoerskosten en parkeerkosten. Erven X maken aannemelijk dat de kosten voor een knie- en enkelband voldoen aan het hoofdzakelijkheidscriterium. De reiskosten voor ziekenbezoek zijn niet aftrekbaar omdat erven X en X niet op hetzelfde adres staan ingeschreven en de opnames korter duren dan een maand, waardoor niet aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan. De rechtbank verklaart het beroep van erven X gegrond en verhoogt het bedrag van de aftrekbare zorgkosten tot een bedrag van € 6986.
Wetingang:
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 6.1
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 6.2
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 6.17
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rubriek: Inkomstenbelasting
Editie: 15 september
Informatiesoort: VN Vandaag