X registreert op 16 april 2021 een uit het buitenland geïmporteerde Range Rover en voldoet BPM op basis van een datum eerste toelating van 20 januari 2015, onderbouwd met een taxatierapport waarin vanwege schade een lage handelswaarde is opgenomen. De RDW registreert 27 september 2018 als datum van eerste toelating en vermeldt Estland als land van herkomst. De inspecteur stelt op basis van de RDW-gegevens een naheffingsaanslag op en hanteert het BPM-tarief 2019, dat voor X het meest gunstig is. In hoger beroep voert X onder andere aan dat nationale rechters niet bevoegd zijn het Unierecht uit te leggen zonder prejudiciële verwijzing. In geschil is onder andere of het juiste bedrag aan BPM is geheven, de datum van eerste toelating juist is vastgesteld, de herleidingsmethode kan worden toegepast en of controle door DRZ had moeten plaatsvinden.
Hof Den Haag oordeelt dat nationale rechters verplicht zijn nationale wetgeving in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en daarbij de beginselen van het Unierecht te respecteren. In deze zaak acht het hof het stellen van prejudiciële vragen niet noodzakelijk. De herleidingsmethode kan niet worden toegepast omdat deze in strijd is met het wettelijke systeem van de Wet BPM. De datum van eerste toelating is juist vastgesteld en controle door DRZ is niet noodzakelijk. Het hoger beroep van X is ongegrond.
Wetingang:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie artikel 110
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie artikel 267
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 artikel 10
Instantie: Hof Den Haag
Rubriek: Belastingheffing van motorrijtuigen, Europees belastingrecht
Editie: 15 oktober
Informatiesoort: VN Vandaag