X maakt als gebruiker van een woning bezwaar tegen de WOZ-beschikking 2020. De heffingsambtenaar verklaart het bezwaar inhoudelijk ongegrond, maar kent X wel een dwangsom van € 161 toe voor het te laat beslissen op het bezwaarschrift. X gaat vervolgens in beroep en vraagt daarbij om een ISV. Rechtbank Den Haag verklaart het beroep gegrond en weigert ondanks de overschrijding van de redelijke termijn een ISV toe te kennen. Volgens de rechtbank heeft X als huurder geen financieel belang bij de WOZ-waarde, en is de procedure dus van te gering belang. Hof Den Haag kent wél een schadevergoeding toe, mede omdat ook over de hoogte van de dwangsom werd geprocedeerd.
De Hoge Raad oordeelt dat bij de beoordeling van het financiële belang in een ISV-zaak geen rekening mag worden gehouden met nevenvorderingen, zoals een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen (HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, V-N 2024/29.19. Omdat het hof heeft vastgesteld dat X geen zelfstandig financieel belang had bij de WOZ-procedure, is het toekennen van een schadevergoeding ten onrechte. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van het dagelijks bestuur van BGR gegrond en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat de Staat geen cassatie heeft ingesteld tegen zijn deel van de ISV, blijft de uitspraak van het hof in zoverre in stand.
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Waardering onroerende zaken, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 14 juli
Informatiesoort: VN Vandaag