X is enig aandeelhouder en bestuurder van zowel een holding BV als een pensioen BV. In 1997 brengt X een stamrecht onder bij de pensioen BV. Vanaf 2017 ontvangt X een AOW-uitkering. In 2018 en 2019 verricht X werkzaamheden voor de holding BV en ontvangt daarvoor een managementvergoeding, die hij als loon in zijn aangiften IB/PVV voor die jaren opgeeft. Er is geen inkomen uit de pensioen BV aangegeven. De inspecteur verneemt in 2022 van de inspecteur vennoootschapsbelasting dat het stamrecht uiterlijk in 2017 tot uitkering had moeten komen. Om een heffing ineens te voorkomen, biedt de inspecteur X de mogelijkheid om alsnog jaarlijks een stamrechtuitkering op te nemen. X stelt in zijn reactie voor om de managementvergoeding over 2018 en 2019 te verlagen en het verschil als stamrechtuitkering uit te keren, zodat zijn totale inkomen niet stijgt. De inspecteur wijst dit af en legt navorderingsaanslagen op voor de niet-uitgekeerde stamrechtuitkeringen. X gaat in bezwaar en beroep.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat X de managementvergoeding niet met terugwerkende kracht mag vervangen door de stamrechtuitkering. De managementvergoeding van de holding BV en de stamrechtuitkering van de pensioen BV zijn afzonderlijke betalingen, afkomstig van verschillende vennootschappen en gebaseerd op verschillende rechtsgronden. X kan deze niet met elkaar verrekenen of uitwisselen. De rechtbank benadrukt dat het voorstel van X geen steun vindt in de feiten of in de wet. De inspecteur heeft correct gehandeld door navorderingsaanslagen op te leggen voor de niet-uitgekeerde stamrechtuitkeringen. X' beroepen zijn ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 19b
Wet op de loonbelasting 1964 11
Instantie: Rechtbank Den Haag
Rubriek: Inkomstenbelasting, Loonbelasting
Editie: 24 juli
Informatiesoort: VN Vandaag