X doet aangifte IB/PVV over 2019 met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.879 en uit sparen en beleggen van € 101.695. De grondslag sparen en beleggen bedraagt € 2.054.478, waaronder negatief renderende buitenlandse staatsobligaties ter waarde van € 1.029.958 en een VvE-aandeel van €4405. De inspecteur berekent de aanslag op basis van het Besluit rechtsherstel box 3, met een inkomen uit sparen en beleggen van € 88.342. X stelt dat obligaties en het VvE-aandeel feitelijk en qua rendement vergelijkbaar zijn met banktegoeden, zodat het lagere fictieve rendement voor bank- en spaartegoeden moet worden toegepast. De inspecteur voert aan dat beide vermogensbestanddelen wettelijk als overige bezittingen kwalificeren, met een hoger rendement. In geschil is of staatsobligaties en het VvE-aandeel onder het lage fictieve rendement voor bank- en spaartegoeden vallen.
Hof Den Haag oordeelt dat obligaties en banktegoeden niet gelijk zijn, omdat voor beide verschillende wettelijke regels gelden die het risicoprofiel en rendement beïnvloeden. Ook het VvE-aandeel verschilt van banktegoeden en kwalificeert op grond van de Herstelwet (die het Besluit rechtsherstel box 3 heeft vervangen en niet inhoudelijk verschilt) als overige bezitting. Uit jurisprudentie volgt dat alleen bij een berekend voordeel boven het werkelijk rendement sprake kan zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel. Omdat het werkelijke rendement van X in 2019 hoger is dan het forfaitaire rendement, ontbreekt schending. De aanslag is correct vastgesteld en het hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Wetingang:
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 5.2