X maakt bezwaar tegen beschikkingen van de heffingsambtenaar van de gemeente Soest op 28 februari 2019. Op 17 februari 2020 stelt X de heffingsambtenaar in gebreke vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaren. X stelt op 30 april 2020 beroep in wegens het uitblijven van een beslissing. Rechtbank Midden-Nederland verklaart dit beroep gegrond en bepaalt dat de heffingsambtenaar een dwangsom moet betalen. Op 3 mei 2021 verzoekt X om uitbetaling van de dwangsommen. De heffingsambtenaar betaalt een bedrag aan de gemachtigde van X, maar X stelt opnieuw beroep in wegens het uitblijven van een beschikking tot vaststelling van de dwangsommen. De rechtbank verklaart dit beroep niet-ontvankelijk. X stelt hoger beroep in tegen deze uitspraak. In geschil is of de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een beslissing terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of de rechtbank het beroep tegen de beschikkingen van 27 september 2022 en 3 februari 2023 terecht ongegrond heeft verklaard.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat het beroep van X tegen het uitblijven van een beslissing onredelijk laat is ingediend en daarom niet-ontvankelijk is. Het hof stelt dat de heffingsambtenaar wel verplicht was om op het verzoek van X te beslissen en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de beschikkingen onverplicht heeft genomen. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover de heffingsambtenaar niet is veroordeeld in de proceskosten van X en gelast dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht vergoedt. X' hoger beroep is gegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 6:12
Algemene wet bestuursrecht 4:17
Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 4 juni
Informatiesoort: VN Vandaag