Erflaatster X beschikt naast bank- en spaartegoeden over een goudbaar en doet aangifte naar een box 3-inkomen van € 2658. Omdat X in 2018 alleen maar € 38 aan rente heeft ontvangen, maakt X bezwaar tegen het box 3-inkomen. De inspecteur berekent het box 3-inkomen op € 1479, waarbij een rendement van 5,3% op de goudbaar in aanmerking wordt genomen. Rechtbank Den Haag stelt het voordeel uit sparen en beleggen vast op € 566. Daarbij wordt rekening gehouden met de rente en het niet gerealiseerde rendement op de goudbaar. Hof Den Haag oordeelt op het hoger beroep van de inspecteur dat de rechtbank het box 3-inkomen eerder te hoog dan te laag heeft vastgesteld. Bij de berekening van het box 3-inkomen is namelijk ten onrechte rekening gehouden met het niet gerealiseerde rendement op de goudbaar.
De Hoge Raad oordeelt dat ook ongerealiseerde waardeveranderingen zoals in dit geval de niet-gerealiseerde waardevermeerdering van de goudbaar geschaard moeten worden onder het begrip werkelijk rendement als bedoeld in de Wet rechtsherstel box 3 (HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, V-N 2024/28.4, r.o. 5.4.8). Ook heeft het hof bij het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen ten onrechte rekening gehouden met het heffingvrije vermogen (HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, V-N 2024/28.4, r.o. 5.4.2). De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak en berekent op basis van de door het hof vastgestelde bedragen van de waardevermeerdering van het spaargeld en de niet-gerealiseerde waardevermeerdering van de goudbaar het werkelijk rendement op € 739.
Wetingang:
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 5.2