A-G Wattel concludeert dat een grammaticale interpretatie van de toepasselijke bepalingen vrijstelling van de aandelenverkrijging niet uitsluit. Ook op grond van de wetsgeschiedenis is toepassing van de vrijstelling niet uitgesloten.

X BV en D BV houden ieder 50% van de aandelen in A BV. In verband met onenigheid over de verdere bedrijfsvoering en investeringsbeslissingen vindt in 2020 een zuivere juridische splitsing van A BV plaats. Bij deze splitsing verkrijgt X BV alle aandelen in D BV, waarbij de onroerende zaken van A BV, die zijn gelegen in Nederland en Duitsland, overgaan naar D BV. D BV is daardoor meteen bij haar ontstaan een OZR in de zin van art. 4 WBR. De inspecteur acht de vrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel h WBR juncto art. 5c Uitv. besl. BVR (tekst tot 1 juli 2025) weliswaar van toepassing op de verkrijging van de Nederlandse onroerende zaak, maar niet op de in verband met de splitsing aan X BV uitgereikte aandelen in D BV. Volgens de inspecteur is overdrachtsbelasting verschuldigd over de waarde waarmee het (middellijke) belang van X BV ten aanzien van de onroerende zaken direct na de splitsing is toegenomen ten opzichte van het (middellijke) belang direct voor de splitsing. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de vrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel h WBR van toepassing is. De rechtbank verwijst daarbij naar de wetsgeschiedenis en vernietigt de opgelegde naheffingsaanslag. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de splitsingsvrijstelling van toepassing is op de tweede verkrijging, de verkrijging van de aandelen in B BV door X BV. Dit volgt uit de tekst van de wet. Het hof overweegt daarbij dat noch de tekst van de wet noch de tekst van het Uitv. besl. BVR in casu aan toepassing van de vrijstelling in de weg staat en dat de bedoeling van de besluitgever diffuus is. Verder wijst het hof nog op het doorkijkarrest van de Hoge Raad van 30 november 2018 (17/04543, ECLI:NL:HR:2018:2110, V-N 2018/65.13). Daarin wordt heel ruim verwezen naar ‘een vrijstelling ingevolge art. 15 WBR’. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris gaat in cassatie.

A-G Wattel concludeert dat een grammaticale interpretatie van de toepasselijke bepalingen vrijstelling van de aandelenverkrijging niet uitsluit. Ook op grond van de wetsgeschiedenis is toepassing van de vrijstelling niet uitgesloten. De advocaat-generaal overweegt daarbij dat de wetgever kennelijk niet heeft gedacht aan de mogelijkheid dat door een zuivere splitsing een OZR ontstaat, zoals in de onderhavige zaak. De advocaat-generaal is het wel eens met de staatssecretaris dat het arrest van de Hoge Raad van 30 november 2018 geen licht werpt op de zaak van X BV. Tot cassatie kan dat echter niet leiden omdat het het oordeel van het hof niet aantast. Dit oordeel is volgens de advocaat-generaal namelijk rechtskundig juist. De advocaat-generaal concludeert dan ook tot verwerping van het beroep in cassatie.

[Bron Uitspraak]

Wetingang:

Wet op belastingen van rechtsverkeer artikel 15

Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer artikel 5C

Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)

Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer

Editie: 9 december

Informatiesoort: VN Vandaag

13

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen