X is sinds 1998 enig aandeelhouder en bestuurder van zijn vennootschap, die zich richt op het beheren en handelen in onroerend goed. Na het overlijden van zijn vader ontstaat een conflict met zijn broer over de verdeling van vastgoed, waardoor de vennootschap in liquiditeitsproblemen raakt. Drie kinderen van X verstrekken in 2011 en 2012 leningen aan de vennootschap, die ultimo 2019 inclusief rente € 114.635 bedragen. In 2015 verpandt X huurvorderingen aan twee kinderen als zekerheid voor hun vorderingen. Op 13 december 2019 wordt de vennootschap ontbonden met een negatief eigen vermogen van € 221.448. In geschil is of het verlies uit aanmerkelijk belang in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 op een hoger bedrag moet worden vastgesteld. X stelt dat hij zich informeel garant heeft gesteld voor de leningen van zijn kinderen en dat de overname van deze schulden een informele kapitaalstorting vormt.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat hij vanuit aandeelhoudersmotieven handelt. De rechtbank stelt vast dat er geen schriftelijke garantie is voor de schulden van de vennootschap aan de kinderen en dat de pandrechten niet als verplichte zekerheid zijn onderbouwd. X neemt de schulden onverplicht over en bevoordeelt daarmee zijn kinderen, niet de vennootschap. De inspecteur betoogt terecht dat X niet als aandeelhouder, maar als privépersoon handelt. Omdat aandeelhoudersmotieven ontbreken, kwalificeert de kwijtschelding niet als informele kapitaalstorting volgens het criterium van de Hoge Raad. Het verlies uit aanmerkelijk belang blijft € 110.201 en de aanslag IB/PVV 2019 wordt niet verminderd. Het beroep is ongegrond.
Wetingang:
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 4.21
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rubriek: Inkomstenbelasting
Editie: 6 oktober
Informatiesoort: VN Vandaag