Belanghebbende (X) verwerft in juni 2003 twee commanditaire participaties in NC cv. NC cv belegt namens de participanten in vorderingen die ontstaan uit termijntransacties in tulpenbollen van nieuwe rassen. Met het resultaat van deze transacties moet het vermogen van NC cv groeien. Een en ander wordt uitgevoerd door A bv, die zelf een onderneming drijft. Namens NC cv is K met de inspecteur overeengekomen dat de resultaten van NC cv voor de participanten belast zijn in box III. Uiteindelijk heeft NC cv de verwachtingen niet waargemaakt. Er is geen winst behaald. Belanghebbende heeft niets terug gezien van zijn inleg. In zijn IB-aangifte over 2003 stelt belanghebbende dat zijn participatie in NC cv deel uitmaakt van zijn box I-inkomen. Rechtbank Haarlem beslist dat belanghebbendes participatie in NC cv niet tot de grondslag van zijn box I-inkomen behoort. De rechtbank stelt hierbij vast dat NC cv geen onderneming drijft en dat A bv alle risico's die kleven aan de handel in tulpenbollen op NC cv heeft afgewenteld. De participatie vormt een box III-bezitting. Hof Amsterdam oordeelt dat A bv een materiële onderneming dreef en dat het resultaat van de door A bv gedreven onderneming niet mede rechtstreeks door NC cv werd genoten. Volgens het hof kan belanghebbende ook niet worden aangemerkt als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming in de zin van art. 3.3 Wet IB 2001. Belanghebbende kan het door hem geleden verlies dan ook niet als verlies uit onderneming in aftrek brengen. Ten aanzien van belanghebbendes investering oordeelt het hof verder nog dat het een speculatief karakter had en dat er geen sprake was van een redelijkerwijs te verwachten positief resultaat. Het verlies kan dan volgens het hof ook niet als ROW in aftrek worden gebracht. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Gerelateerde artikelen
Kennisgroepstandpunt over regresschuld door verrekening rekeningcourantposities onder excessieflenenregeling
De regresschuld van A VOF aan Z BV welke is ontstaan door wederzijdse hoofdelijke aansprakelijkheid voor elkaars schulden en verrekening van rekeningcourantposities bij de bank valt onder het schuldenbegrip van art. 4.13 lid 1 onderdeel f Wet IB 2001. Dit volgt uit een standpunt van de Kennisgroep aanmerkelijk belang.
Waardestijging woning Nederland behoort tot werkelijk rendement box 3
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de ongerealiseerde waardestijgingen van de woning in Nederland behoren tot het werkelijke rendement.
Woning valt niet onder ondernemingsvermogen omdat zolder niet uitsluitend zakelijk gebruikt wordt
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de zolder van de woning niet uitsluitend zakelijk wordt gebruikt en daarom niet tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend.
Buiten vijfjaarstermijn gedaan verzoek om ambtshalve vermindering is te laat (art. 80a Wet RO)
Hof Den Haag oordeelt dat er geen aanleiding bestaat om de navorderingsaanslagen ambtshalve te verminderen. Het verzoek om ambtshalve vermindering uit april 2021 is namelijk geruime tijd na afloop van de vijfjaarstermijn van art. 9.6 Wet IB 2001 ontvangen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, omdat het duidelijk niet kan slagen (art. 80a lid 1 Wet RO).
Inhoud pakket Belastingplan 2026 bekendgemaakt
De Staatssecretaris van Financiën heeft de Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda 2025 naar de Tweede Kamer gestuurd. Hierin staan de keuzes die dit kabinet maakt. Zo is als bijlage een overzicht opgenomen van fiscale wetgeving zoals die nu is voorzien.
Beroep op hogere persoonsgebonden aftrekposten faalt bij gebrek aan onderbouwing (art. 80a Wet RO)
Hof ’s-Hertogenbosch oordeelt dat X ter zake van de door haar geclaimde hogere aftrekposten niet aan de op haar rustende bewijslast voldoet. De Wet IB 2001 biedt geen ruimte om naast het forfaitaire bedrag extra kosten in aftrek te brengen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, omdat het duidelijk niet kan slagen (art. 80a lid 1 Wet RO).
Aftrek specifieke zorgkosten niet aannemelijk gemaakt (art. 81 Wet RO)
Hof Den Haag oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat haar gemaakte vervoerskosten rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit. Ook maakt X niet aannemelijk dat zij meer kosten maakt dan een vergelijkbare belastingplichtige zonder ziekte of invaliditeit. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).