X werkt voor A BV en maakt, als ingekomen werknemer, gebruik van de 30%-regeling en kiest voor partiële buitenlandse belastingplicht. Door zijn deelname aan een aandelenplan houdt X een ab in het Luxemburgse Q SA. Q SA houdt de aandelen in Y SA. Deze aandelen kwalificeren voor X als lucratief belang. In zijn IB-aangifte 2018 meldt X dat hij kiest voor de toepassing van art. 3.95b Wet IB 2001 en art 2.6 Wet IB 2001. Naar aanleiding van door X verstrekte informatie stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de door X in het kader van het aandelenplan ontvangen bedragen kwalificeren als ROW. Hij legt daarom IB-navorderingsaanslagen op aan X. Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat X de door hem ontvangen voordelen heeft ‘genoten’ als ab-inkomen in de zin van art 3.95b lid 5 Wet IB 2001. De rechtbank verwijst daarbij naar de wetsgeschiedenis. Nu aan de overige voorwaarden van deze bepaling is voldaan, kan X er voor kiezen om de voordelen niet tot zijn ROW te rekenen. Dat de ab-inkomsten niet in de Nederlandse belastingheffing kunnen worden betrokken, is niet van belang. Een beroep op art. 3.95b lid 5 Wet IB 2001 door een partieel buitenlands belastingplichtige is niet in strijd met doel en strekking van de wet. De rechtbank vernietigt daarom de IB-navorderingsaanslag 2018. Ook de navorderingsaanslagen voor de jaren 2015 en 2016 worden vernietigd, omdat X volgens de rechtbank voor die jaren impliciet heeft gekozen voor toepassing van art. 3.95b lid 5 Wet IB 2001. De inspecteur gaat in hoger beroep.
Hof Amsterdam oordeelt dat de inspecteur de voordelen die X geniet uit lucratief belang terecht als ROW in de belastingheffing heeft betrokken. X voldoet namelijk niet aan de voorwaarden die gelden om gebruik te kunnen maken van de keuzeregeling van art. 3.95b lid 5 Wet IB 2001 voor middellijk gehouden lucratieve belangen. Bij X is geen sprake van het genieten van ab-inkomen dat een weerspiegeling is van de voordelen uit lucratief belang zoals de keuzeregeling vereist. Op grond van de keuzeregeling moet in een kalenderjaar tot een bepaald bedrag ab-inkomen worden genoten. Bij X is echter geen sprake van ab-inkomen. Vanwege zijn keuze voor partieel buitenlandse belastingplicht is art 2.4 lid 2 onderdeel a Wet IB 2001 (in verbinding met hoofdstuk 4 Wet IB 2001) niet van toepassing. Ook is geen sprake van ab-inkomen op grond van art 2.4 lid 2 onderdeel b Wet IB 2001 (in verbinding met afdeling 7.3 van Wet IB 2001), omdat X geen inkomen geniet uit een ab in een in Nederland gevestigde vennootschap. Het inkomen uit de buitenlandse vennootschap kwalificeert niet als ab-inkomen. Een en ander strookt volgens het hof ook met het doel van de regeling. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond. De navorderingsaanslagen blijven in stand.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 2.4
Wet inkomstenbelasting 2001 3.92b
Wet inkomstenbelasting 2001 2.6
Wet inkomstenbelasting 2001 3.95b