Rechtbank Oost-Brabant oordeelt dat het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand bij een gering financieel belang en een evidente rekenfout niet redelijk is. De rechtbank kent daarom geen proceskostenvergoeding toe voor de beroepsfase en stelt de vergoeding voor de bezwaarfase vast op het geïndexeerde tarief.

X ontvangt op 8 april 2023 een WOZ-beschikking en een aanslag onroerendezaakbelastingen. X maakt bezwaar tegen de vastgestelde waarde, waarna de heffingsambtenaar op 9 januari 2024 het bezwaar gegrond verklaart en de waarde verhoogt. In de uitspraak op bezwaar kent de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding toe van € 296, gebaseerd op het tarief van 2023, terwijl per 1 januari 2024 een geïndexeerd tarief geldt. X stelt beroep in en betwist de hoogte van de vergoeding, verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, V-N 2024/33.18 en het hogere tarief. De heffingsambtenaar erkent de fout, bevestigt dat het verschil van € 14 is nabetaald en wijst op de toepassing van het juiste tarief. Beide partijen wisselen nadere stukken uit, waaronder aanvullende beroepschriften van X op 19 juli 2024, 24 februari 2025, 16 april 2025, 12 mei 2025 en 4 augustus 2025. Op 14 augustus 2025 vindt de zitting plaats, waarbij beide gemachtigden aanwezig zijn. Het financiële belang in beroep bedraagt € 14. In geschil is of het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand in deze beroepsprocedure redelijk is en of X recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.

Rechtbank Oost-Brabant oordeelt dat het financiële belang van X in deze beroepsprocedure zeer gering is en dat sprake is van een evidente rekenfout die eenvoudig hersteld had kunnen worden. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1127, V-N 2025/33.27 waarin is bepaald dat geen proceskostenvergoeding hoeft te worden toegekend als het inroepen van rechtsbijstand niet redelijk is, bijvoorbeeld bij een gering belang of een eenvoudig te herstellen fout. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar het verschil al heeft toegezegd en nabetaald voordat X het griffierecht heeft voldaan. Gezien de omstandigheden, waaronder de maatschappelijke kosten en de eenvoudige aard van het geschil, acht de rechtbank het niet redelijk om beroepsmatige rechtsbijstand in te roepen. Op grond van art. 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank geen proceskostenvergoeding toe voor de beroepsfase. De rechtbank vernietigt de bestreden uitspraak voor zover deze ziet op de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, stelt deze vast op het geïndexeerde tarief van € 647 en bepaalt dat het griffierecht aan X wordt vergoed.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet waardering onroerende zaken 30a

Besluit proceskosten bestuursrecht 2

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht, Waardering onroerende zaken

Instantie: Rechtbank Oost-Brabant

Editie: 2 september

Informatiesoort: VN Vandaag

42

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen