A-G Koopman geeft de Hoge Raad in overweging uitdrukkelijk terug te komen van zijn – naar zijn stellige overtuiging onjuiste – oordeel dat de ontvanger geen discretionaire bevoegdheid heeft om af te zien van aansprakelijkstelling als de BV niet of niet tijdig heeft voldaan aan haar meldingsplicht.
X is via zijn holding indirect bestuurder/enig aandeelhouder van een BV. In 2017 verliest deze BV haar belangrijkste opdrachtgever en raakt zij in financiële moeilijkheden. In maart 2019 neemt een koper de BV over en treedt X af als bestuurder, waarbij wordt bedongen dat de koper alle toekomstige lasten op zich neemt. De BV gaat vervolgens een jaar later failliet. In geschil is of X aansprakelijk is voor de LB- en BTW-naheffingsaanslagen. Volgens Hof Den Haag slaagt X voor het tijdvak februari 2019 in het bewijs dat het niet-betalen van de belastingen niet aan zijn kennelijk onbehoorlijk bestuur is te wijten. Voor de eerdere tijdvakken (tijdvakken november 2018 tot en met januari 2019) is geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht gedaan, zodat X niet wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De aansprakelijkstelling blijft in zoverre in stand. De Hoge Raad (V-N 2023/45.20) stelt hierover prejudiciële vragen. Het HvJ EU (V-N 2024/51.19) oordeelt dat de Nederlandse bestuurdersaansprakelijkheidsregeling voor BTW-schulden niet in strijd is met het EU-recht. De bestuurder moet bewijzen dat de niet-nakoming van de meldingsplicht niet aan hem is te wijten. Hierbij wordt opgemerkt dat een bestuurder alle omstandigheden mag aanvoeren om aan te tonen dat de niet-nakoming van de meldingsplicht voor de betalingsonmacht niet aan hem is te wijten. Een beperking tot alleen maar overmacht is niet geoorloofd.
Advocaat-Generaal Koopman geeft de Hoge Raad in overweging uitdrukkelijk terug te komen van zijn – naar zijn stellige overtuiging onjuiste – oordeel dat de ontvanger geen discretionaire bevoegdheid heeft om af te zien van aansprakelijkstelling als de BV niet of niet tijdig heeft voldaan aan haar meldingsplicht. De Hoge Raad zou in deze zaak – ten overvloede – ook moeten uitspreken dat het in art. 36 lid 4 IW 1990 bedoelde tegenbewijs reeds is geleverd als de bestuurder aannemelijk maakt dat hem slechts een gering verwijt treft ter zake van het meldingsverzuim. Ook meent de A-G dat een al te harde toepassing van art. 36 lid 4 IW 1990 door de rechter kan worden gecorrigeerd met behulp van het toetsingskader uit de Harderwijkuitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De A-G is van mening dat X niets opschiet met de door de A-G aanwezig geachte discretionaire ruimte voor de ontvanger en de door de A-G bepleite ruimere toepassing van de disculpatiegrond van art. 36 lid 4 IW 1990.
Wetsartikelen:
Wet financiering sociale verzekeringen 60
Rubriek: Invordering, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Informatiesoort: VN Vandaag
Editie: 6 mei
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)