X is interim-manager van een BV die structureel verlies maakt. De BV doet voor de tijdvakken februari 2015 tot en met juni 2016 meerdere onjuiste en onvolledige BTW-aangiften, waaronder twee nihilaangiften. Niet in geschil is dat de BTW-aangiften werden gedaan op basis van beschikbare liquiditeit in plaats van werkelijke omzetten. Rechtbank Amsterdam spreekt X vrij. In hoger beroep stelt het Openbaar Ministerie (subsidiair) dat X feitelijk leiding heeft gegeven aan het plegen van de fraude. De advocaat van X beroept zich op bewijsuitsluiting, omdat de BV wettelijk verplicht was suppletie-aangiften te doen en X informatie moest verstrekken tijdens de bedrijfsbezoeken. Volgens Hof Amsterdam was de Belastingdienst de onvolkomenheden in de oorspronkelijke aangiften al ‘op het spoor’, zodat bewijsuitsluiting ten aanzien van de suppletie-aangiften en het op basis daarvan later vergaarde bewijs niet aan de orde is. Bij het begin van één van de bedrijfsbezoeken is aan X kenbaar gemaakt dat hij niet verplicht was om vragen te beantwoorden, zodat de verplichting om op grond van het (fiscale) bestuursrecht antwoord te geven op dat moment niet meer speelde. Tijdens dat gesprek gaf X toe dat hij de kwade genius van de constructie was. Voor het feitelijk leiding geven aan de fraude krijgt X een taakstraf van 240 uren en € 30.000 boete. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat het nemo tenetur-beginsel niet is geschonden, omdat uit de vaststellingen van het hof volgt dat het onderzoek al was begonnen na de nihilaangiften en dat onderzoek nog liep ten tijde van de suppletieaangiften. Het middel dat klaagt over het gebruik van de verklaring van X tijdens gesprek met Belastingdienst faalt, omdat aan X voorafgaand aan het gesprek cautie was verleend. Het door het hof gehanteerde bewijs bevat een voldoende weergave van hetgeen verbalisant in het dossier heeft waargenomen over de gedane aangiften en over de BTW die de BV daadwerkelijk was verschuldigd. Het beroep is slechts gegrond, omdat het hof over het overschrijden van redelijke termijn in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing had moeten nemen. Mede gelet op het overschrijden van de redelijke termijn in de cassatiefase wordt de taakstraf gematigd tot 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 47
Algemene wet inzake rijksbelastingen 10a
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Strafrecht, Fiscaal bestuurs(proces)recht, Omzetbelasting
Editie: 16 juli
Informatiesoort: VN Vandaag