X maakt op 18 augustus 2021 bezwaar tegen een aanslag IB/PVV 2018. In reactie op de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van 12 april 2022 laat X weten dat hij gehoord wil worden. Op 22 maart 2022 stelt X beroep in wegens niet tijdig beslissen op bezwaar. Op 20 juli 2022 oordeelt Rechtbank Den Haag dat de inspecteur vóór 5 augustus 2022 op straffe van een dwangsom moet beslissen op het bezwaar. De inspecteur plant een hoorzitting voor 28 juli 2022, maar annuleert dit op 22 juli 2022 omdat een hoorgesprek nog niet opportuun is. Nadat hij op 27 juli 2022 tevergeefs telefonisch contact heeft gezocht met X om een nieuwe afspraak te maken, stelt de inspecteur op 28 juli 2022 twee alternatieve data voor: 1 of 2 augustus 2022. Als X niet reageert, doet de inspecteur op 4 augustus 2022 uitspraak op bezwaar zonder dat een hoorzitting heeft plaatsgevonden. Hof Den Haag oordeelt dat de hoorplicht niet is geschonden.
De Hoge Raad oordeelt dat een termijn van slechts enkele dagen voor de uitnodiging van de hoorzitting te kort is, ondanks de door de rechtbank opgelegde korte beslistermijn voor de uitspraak op bezwaar. De inspecteur heeft een onaanvaardbaar korte termijn gesteld om te worden gehoord en daarmee is aan X onvoldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Het hof heeft miskend dat de inspecteur, door uitspraak op bezwaar te doen voordat X was gehoord, de hoorplicht heeft geschonden. Dat X zich al voor 28 juli 2022 had kunnen voorbereiden op een hoorgesprek, kan daaraan niet afdoen. Evenmin kan een zo korte termijn worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de rechtbank de inspecteur had opgedragen vóór 5 augustus 2022 uitspraak te doen.
Wetingang:
Algemene wet bestuursrecht artikel 7.2
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 20 oktober
Informatiesoort: VN Vandaag