Belanghebbende woont tot 1 oktober 2022 in Nederland, daarna in Spanje, en vanaf 1 oktober 2024 in Duitsland. Voor het jaar 2022 ontvangt belanghebbende een uitnodiging om het wereldinkomen op te geven. Belanghebbende geeft een AOW-uitkering op als wereldinkomen. De inspecteur stelt het wereldinkomen hoger vast, inclusief bedragen afkomstig van een pensioenfonds en een bank, die verband houden met de afkoop van lijfrentevoorzieningen. Over deze uitkeringen is loonheffing ingehouden. Belanghebbende stelt dat deze afkoopsommen geen inkomen vormen, maar eenmalige vermogensuitkeringen. Belanghebbende maakt bezwaar en gaat vervolgens in beroep. Tijdens de procedure verschijnt belanghebbende niet op de zitting, ondanks meerdere uitnodigingen die vanwege adresproblemen niet worden bezorgd.

In geschil is of afkoopsommen van lijfrente-uitkeringen moeten worden gerekend tot het wereldinkomen bij de vaststelling van het niet in Nederland belastbaar inkomen.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur de afkoopsommen van de lijfrente-uitkeringen terecht tot het wereldinkomen rekent. De gegevens tonen aan dat deze uitkeringen voortkomen uit de afkoop van lijfrenteaanspraken en dat hierover loonheffing is ingehouden. Volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 kwalificeren deze afkoopsommen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en vormen zij belastbaar inkomen uit werk en woning. De enkele stelling van belanghebbende dat het om vermogen gaat, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Het beroep is ongegrond en de NiNbi-beschikking blijft in stand.

[Bron Uitspraak]

Wetingang:

Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 1.7

Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 3.133