X woont in Nederland en is gezagvoerder van passagiersvliegtuigen van een Ierse luchtvaartmaatschappij. Hij wordt in 2016, via twee Ierse vennootschappen (LTD's), waarvan hij minderheidsaandeelhouder/mededirecteur is, ingehuurd door een uitzendbureau. De luchtvaartmaatschappij betaalt een vergoeding per gewerkt uur aan het uitzendbureau. Het uitzendbureau betaalt een vergoeding per gewerkt uur aan de LTD's met een ‘out of base allowance’ van € 20 per volledig gepland blokuur. Noch de LTD's, noch het uitzendbureau, noch de luchtvaartmaatschappij is LB-inhoudingsplichtig. In geschil is of X via art. 3.84 lid 2 Wet IB 2001 toegang heeft tot een gerichte vrijstelling voor de door de LTD's op declaratiebasis betaalde onkostenvergoedingen ('expenses'). Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat dit het geval is voor € 17.000. Daarover is namelijk door partijen op de zitting overeenstemming bereikt. De inspecteur heeft de expenses in zoverre dus ten onrechte als loon belast. De Staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat om te kunnen beoordelen of en, zo ja, in hoeverre aan de eisen voor een gerichte vrijstelling is voldaan, het noodzakelijk is vast te stellen wie zijn werkgever was. Volgens het hof hebben beide partijen op de zitting te kennen gegeven dat het niet uitmaakt tot welke buitenlandse werkgever X in dienstbetrekking stond. Het hof heeft zich daarbij kennelijk aangesloten. Dit geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechter mag zich niet aansluiten bij een juridisch onjuist standpunt van partijen. Voor art. 3.84 lid 2 Wet IB 2001 geldt in algemene zin dat het geen vereiste is dat de werkgever vergoedingen of verstrekkingen heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel (zie HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:697, V-N 2022/26.5). Een vergoeding of verstrekking op grond van art. 3.84 lid 2 Wet IB 2001 is dus vrijgesteld voor zover zij voldoet aan de eisen die art. 31a lid 2 Wet LB 1964 aan de gerichte vrijstelling stelt, maar zonder dat een aanwijzing als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in art. 31 lid 1-f Wet LB 1964 nodig is. Het beroep van de Staatssecretaris is gegrond. Volgt verwijzing naar Hof Arnhem-Leeuwarden. Dit hof moet alsnog onderzoeken wie de werkgever van X was, waarbij de stelplicht en bewijslast op X rust. Als de luchtvaartmaatschappij of het uitzendbureau de werkgever is, dan zal het hof in de eerste plaats moeten beoordelen of de ‘out of base allowance’ is aan te merken als een met X overeengekomen vergoeding zoals bedoeld in art. 31 lid 1-f Wet LB 1964.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 31a
Wet inkomstenbelasting 2001 3.84
Wet op de loonbelasting 1964 31