X houdt alle aandelen in A BV en emigreert in 2006 naar de Verenigde Arabische Emiraten (VAE). In 2016 verkoopt X de aandelen in A BV en realiseert daarbij een vervreemdingsvoordeel van € 4,8 mln. De inspecteur neemt de helft van het box 2-inkomen bij X in aanmerking. Volgens X staat het Belastingverdrag Nederland-VAE aan belastingheffing in de weg.
Hof Den Haag (V-N 2023/55.1.2) oordeelt dat het heffingsrecht van Nederland over X' aanmerkelijkbelanginkomen niet wordt beperkt door het Verdrag NL-VAE. Dit verdrag is namelijk niet van toepassing, omdat X noch inwoner van Nederland is, noch van de VAE (art. 4 lid 1 Verdrag). Het hof verwerpt X' stelling dat de beperking van de uitdrukking ‘inwoner’ tot natuurlijke personen die onderdaan zijn van de VAE, onjuist is. De stelling dat A BV niet een in Nederland gevestigde vennootschap is als bedoeld in art. 7.5 lid 1 Wet IB 2001, heeft X pas in een nader stuk in hoger beroep ingenomen. Daarnaast is dit argument in de procedure voor de rechtbank expliciet en ondubbelzinnig uitgesloten als geschilpunt. Het gelijk is aan de inspecteur. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 4.12
Wet inkomstenbelasting 2001 2.1
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Internationaal belastingrecht
Editie: 22 juli
Informatiesoort: VN Vandaag