Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur ten onrechte het inkomen van X uit zijn vordering op Y BV in aanmerking heeft genomen als inkomen uit aanmerkelijk belang. Omdat rekening moet worden gehouden met de verleende optie, komt niet het volledige economische belang bij de aandelen in B BV toe aan X.

X houdt één certificaat van een aandeel B in Y BV, een investeringsfonds dat particulier vermogen aantrekt om meerderheidsbelangen te verwerven in innovatieve startende ondernemingen in de technologiesector. A BV is de initiatiefnemer en beheerder van het investeringsfonds. In 2011 geeft B BV preferente aandelen A2 uit aan Y BV. Deze transactie wordt gedeeltelijk gefinancierd door een lening van X en zes andere investeerders. Partijen verlenen daarbij een optie aan A BV. In 2014 verkoopt Y BV de helft van de preferente aandelen A2 in B BV. A BV oefent daarbij haar optierecht uit. In 2018 wordt de andere helft verkocht. X realiseert daarbij een opbrengst van € 907.565. In zijn IB-aangifte 2018 verantwoordt X zijn certificaat in Y BV en zijn vordering op Y BV als box 3-vermogen. De inspecteur is echter van mening dat X een ab-vervreemdingsvoordeel heeft genoten. Rechtbank Den Haag oordeelt dat het bezit van aandelen ter zake waarvan een optierecht is verleend, tot aan de uitoefening van dat optierecht meetelt voor de vraag of sprake is van een aanmerkelijk belang. De aandelen worden pas bij uitoefening van het optierecht vervreemd. Aangezien geen schriftelijke kennisgeving van de optie-uitoefening is geweest, concludeert de rechtbank dat X het volledige economische belang heeft behouden en de verkoopopbrengst terecht als inkomen uit aanmerkelijk belang is aangemerkt. X gaat in hoger beroep. 

Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur ten onrechte het inkomen van X uit zijn vordering op Y BV in aanmerking heeft genomen als inkomen uit aanmerkelijk belang. Omdat rekening moet worden gehouden met de verleende optie, komt niet het volledige economische belang bij de aandelen in B BV toe aan X. Verder is het hof ook van mening dat het directe belang van X in B BV voor de toepassing van art. 4.6 Wet IB 2001 niet mag worden opgeteld bij het indirecte belang dat wordt vertegenwoordigd door het certificaat van een aandeel in Y BV. Het hof verwijst daarbij naar de wetsgeschiedenis van de ab-regeling. Hieruit volgt dat indirect gehouden aandelen slechts meetellen voor het 5%-criterium indien de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in de ‘tussenhangende vennootschap’. Verder wijst het hof nog op het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:972, V-N 2020/26.4). Het gelijk is aan X.

[Bron Uitspraak]

Wetingang:

Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 4.7

Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 4.16

Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 4.31

Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 4.46

Instantie: Hof Den Haag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Editie: 3 oktober

Informatiesoort: VN Vandaag

24

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen