X en A hebben een zoon. De zoon is in 2010 geboren en woont samen met zijn moeder in Thailand. In 2016 verblijft X 226 dagen in Nederland en 140 dagen in Thailand en doet aangifte als buitenlands belastingplichtige. De inspecteur legt een aanslag IB/PVV 2016 op aan X als binnenlands belastingplichtige. Hij corrigeert de aangifte vervolgens ook op een aantal punten en neemt daarbij onder andere circa € 1,2 mln. aan vermogen in aanmerking, waaronder bankrekeningen en een woning die X op naam van zijn zoon heeft gezet.
Hof Den Haag (V-N 2023/47.1.2) oordeelt dat de inspecteur aannemelijk maakt dat tussen X en Nederland in 2016 een duurzame band van persoonlijke aard bestond. De inspecteur heeft X dan ook terecht aangemerkt als binnenlands belastingplichtige. X is geen inwoner van Thailand, omdat hij daar minder dan 180 dagen verblijft. Ten aanzien van de vermogensbestanddelen die op naam van de zoon staan, geldt volgens het hof dat de inspecteur ze terecht aan X heeft toegerekend. X heeft namelijk het ouderlijk gezag over de zoon. Wel moet volgens het hof de helft van het op naam van de zoon staande vermogen aan zijn moeder worden toegerekend. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetingang:
Algemene wet inzake rijksbelastingen artikel 4
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 2.15
Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 5.2
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht, Inkomstenbelasting
Editie: 26 november
Informatiesoort: VN Vandaag